|
Angstaanjagend leeg, gezegend zij het water,
gezegend zij haar schoonheid, angstaanjagend.
Onderhuids verstijft het licht,
wolken zijn als ijs,
aan
beide zijden pleegt de zon
haar
zelfmoord, het dagelijkse ritueel.
Van
duister naar duister
sluit
ik mijn ogen
denk
aan haar
want
eenzaam is de verte
|
|
Passeren, dat wil zeggen onderweg,
van
eind mei tot begin september,
de
dagen ruw als ijs
je
neemt ze vast,
ze
smelten op je tongpunt,
vallen hoeks in het verleden.
Kijk,
zeg je dan,
kijk
daar de dag waarop de stroom bevroor
en
daar die van het afscheid
gekarteld lijkt hij wel
of
links beneden
de
dag die nooit begon,
wat
lijkt hij klein
en onbeduidend.
|
|
Zij
hebben geen naam,
van
alles wat hen aanraakt
is de
regen hen het liefst,
dan
voelen ze zich als korrels graan
bereid de zwaarte uit te breken
in
staat het huis te worden
de
woning van de dichters,
grondvesters van de mythe.
|
|
Hebben de voeten van de Finse visserszoon,
hebben zijn versleten gelapte schoenen
ooit
de treden van de kathedraal bestegen?
Poesjkins bronzen ruiter zegt daarvan geen woord,
Waarom zou hij trouwens? Een bronzen ruiter
zo
denk ik, heeft wat anders om het lijf,
de
stad eens sparen van de vijand, ik zeg het maar,
wat
kunnen hem die twintig treden schelen?
Traptreden, nochtans, je kan er hongerig op zitten,
de
kade en het spel van wolk en licht bekijken,
de
trage schepen, de meeuwen, je eigen spiegelbeeld.
Ben
ik dat wel? En zou jij aan mij denken nu?
Vandaag, nu ik hier zit, nu ik mijn hand laat glijden,
het
marmer streel, de verticale naad van deze trede?
|
|
Baard
en petje draagt hij,
en
krast op een gedenkbord:
‘Napoleon was
hier’.
De
leugens van weleer
zijn
de waarheden van vandaag.
Twee
gidsen later hoort hij weer:
Mendeleev zag hier het water stromen,
en
Alexandr Blok, zijn vrouw en onlangs Gorbatsov.
Gespannen stilte in de lucht,
er
klinkt wat gelig licht uit de lantaarn,
hij
ziet de schotsen op de stroom,
cyclisch scheurend op de balustrade,
ik
ook, denkt hij, ik ook en Mendeleev.
|
|
Achter de kloostermuren glanzen de heroïnespuiten
in
telbare trosjes, morbide façades, onafgespoeld
rusten ze elke dag onder nieuwe centimeters sneeuw
vervallen getuigen van heroïek en daadkracht,
mild
is het witte, het tapijt van elke nieuwe nacht.
Zijn,
soms is het niet waargenomen worden.
|
|
Van
de Zwanengracht aan de zomertuin
moet
je vooreerst de tuin afpellen
verdrink de zomer in je vodkaglas.
Drink
uit dit hellevuur!
Demp
dit door Peter opgespaard kanaal.
Nu
resten nog de blanke slanke halzen.
Wring
ze niet om, gij dwaze idioot!
Maar
laat ze luisteren, de kinderen
naar
hun vol ijlheid schrale zang.
Als
vanzelf gaan zij verdwijnen, als een fuga.
|
|
Dubbel
flapt de keizersadelaar zijn vleugels
hij
krijgt er kop noch staart noch poten aan
het zoemt
van grootsheid, goud, verblinding
de
lentezee hangt tikkend in de morgenlucht
een
laatste winterblaadje valt, of nee blijft staan
of hangen
in de koele fotografenlens, één ogenblik
in
duizendsten van seconden opgeteld een bonken
de
hartslag van de adelaar, oogappel van de tsaar
hij deelt
bevelen uit, laat zijn ministers bollen
het
nieuwe jaar vraagt nieuwe onbeschreven orders
de arend
wordt een duif, geringd door het gespuis
het is de
keizer aan te zien,
zijn rijk
valt hier aan scherven.
Kanonnen
klaar en schiet maar op die duiven,
de
schijtluis lachebekt, zijn krul op een postscriptum.
Get.
Impotente potentaat. Probitas laudatur
|
|
Rood
schilfert wit schilfert regenbogen,
hommage aan de kuitenflikker Peter
beeldig als de kunstenaar, de albatros
het
koken is een kunst, sprak nog de pugilist.
Hij
liet ze prepareren, van muis tot sidderaal,
versierde zijn theater anatomisch in de alcohol.
En
dat ze maar regeren nu (bonkend op de tafel),
waarmee hij zijn principe kracht bijzette.
En
zie, daar hokten ze bijeen, ontdekten het portiek,
verlieten snel het pand, zonder teken of betekenis,
riepen de meisjes die zich lieten roepen.
Houden maar, anatomisch, meer is al genoeg.
|
|
Stappend het licht tegemoet
dat
valt een kwartslag naar rechts,
bedacht als de stad één hand
in
zijn vestzak de linker
op de
kop van zijn pijp
zijn
andere hand.
Hij
wandelt de dag tegemoet
de
muren vol schurft,
ze
deren hem niet
het
licht uit de bomen
als
fruit voorverwarmd
het
valt in zijn spoor.
Wie
was en wie is hij,
wiens
schim zal hij ooit zijn?
Kent
ze hem, weet ze,
voelt
ze hem aan,
is
zijn vijfhoekig gepeins
voor
haar te vertalen?
|
|
Stond
zeven meter hoog die nacht
in
klessen dreven de graven voorbij
beten
zich vast aan het geel van de gevels
Het
stofferig water, de gal van de Neva
bekraste de muren met vulkanische kreten,
sijpelde de zomer erna nog vol overgave
drupte haast speels op de neus van de dorpsgek
werd
heilig verklaard en kreeg een kapel
een
vrouw moet je weten, Xenia
overstroomde zichzelf als de zee
tot
de zevende hemel.
Ora pro
nobis.
|
|
Stel
dat ik je hier zou zoeken,
en
stel ik vind je,
dan –
zou jij zeggen –
zou
dat geen wonder zijn.
Maar
stel ik ben verdwaald
al
mijn wegen afgesneden
niet
verder dan de stroom
tot
daar kan ik geraken.
Dan
zou niets iets zijn
zou
jij schaduw op het water
zou
drijven voelen zijn
bijbels zelfs, tot in mijn ziel.
|
|
Zo
ver je maar kunt kijken, de vlakte
en na
de vlakte, weer de vlakte
volstrekt het land in cirkels sluitend
radeloos roeiend op de middellijn.
Alsof
de golven hier verstard zijn
kan
er slechts stilte schrijnen
ook
geen zon die fluistert
ook
geen zon, zelfs dat niet meer.
|
|
Adembenemend staat de engel in de zon
het
kruis van Christus op het Noorden
als
sneeuw blinkt het goud van zijn vleugels.
Stoffelijke resten gaan al eeuwen op in rook,
engelachtig dwarrelen de pluimen naar het firmament,
langs
de voeten van de engel met het kruis,
langs
zijn gouden vleugels, nader beschouwd
rook
van de doden die de hemel bestormt.
Nadat
Osip Mandelstam zijn engel gevonden had
nadat
Nadezjda Tristia inspireerde, zolang nadat
de as
van de bleke maskers geen rook meer gaf.
|