Week
18 oktober - 21 oktober 2020
Woensdag 21 oktober 2020
Alles is tijdelijk, hoe dan ook…
Dinsdag 20 oktober 2020
Ik had al liggen denken (in een bed lig je normaal hé,
vandaar: liggen denken), nu de inspiratie mij stilaan in
de steek laat, kan ik misschien een verhaal of een roman
beginnen, of iets tussenin: een novelle. Kan iemand mij
zeggen wanneer een verhaal eindigt en een novelle
begint, idem dito voor het koppel novelle-roman. Soit.
Gewoon beginnen te vertellen, in dagelijkse stukjes, in
zekere zin iets feuilletonachtig. Gewoon eraan beginnen
en niet weten waar we gaan uitkomen, in de loop van het
verhaal zullen we dat misschien wel weten en dan naar
het einde toeschrijven. Dat lijkt me niet erg
professioneel (uitgewerkt plan, schema, beschrijving van
de personages enz.), maar ik beschouw dat dan ook als
een experiment. Personages uitvinden onderweg, het lijkt
mij wel aantrekkelijk, maar of dat een juiste methode
is, ik betwijfel het. We zien wel. En kijk, om te
beginnen moet je al een keuze maken van plaats en tijd.
Je zou natuurlijk kunnen mikken op een tijdloos verhaal,
een verhaal waaraan je niet kunt merken en het ook niet
relevant is in welke periode het zich afspeelt. Dat
betekent onder meer dat er geen auto’s in mogen
voorkomen, te voet gaan doet de mens al sinds de
Neanderthaler. Nu ik denk dat deze ‘los van plaats- en
tijdoptie’ te hoog gegrepen is, ik ben nu ook geen
Georges Perec of een van zijn Oulipo-trawanten, die
zoiets wel zouden aangedurfd hebben denk ik. Wishful
thinking? Een beetje toch, ik moet er eens dieper over
nadenken – liggend of zittend. Er was eens…
Maandag 19 oktober 2020
Het moest er maar eens van komen. Dus heb ik mij een
halve namiddag opgesloten in mijn bureautje (mijn kapel,
voor de intimi of zij die denken dat te zijn) en met een
leeg blad voor mij (geen leeg scherm) begonnen aan wat
de bijschriftgedichten zouden moeten worden. Wat
geleerder: de ekphrasistische gedichten. Een licht
achtergrondmuziekje (minimal music van Yann Tiersen en
Michael Nyman)… wat deze besloten sfeer betreft mag ik
niet klagen. Nu nog de inspiratie. Eventjes de wedstrijd
waarover het gaat in herinneringen brengen. Een of
meerdere gedichten schrijven (ekphrasistische gedichten
= gedichten die handelen over de eigen kijk van de
dichter op een kunstwerk, waarbij de lezer zich een
beeld moeten kunnen vormen over die werken) over een van
drie gepresenteerde Brugse kunstwerken. Dit Brugse is
misschien wel het belangrijkste aspect voor de jury.
Maximum tien regels lang (kwestie van de jury wat te
sparen, veronderstel ik). Goed, de opgelegde kunstwerken
zijn: het Brugse belfort, het schilderij van Jan Van
Eyck ‘Madonna met kanunnik Van der Paele’ en het
fraaie beeld ‘De goden bezoeken Brugge’ van Jef
Claerhout op de Walplaats.
Dit heb ik er in eerste (!) instantie van gebrouwd:
Belfort

Het
slingert uit de toren.
Het zijn
de klokken en de klanken,
het roze
van de dageraad
bedriegt.
Donker
zijn de dagen,
donder
zijn de slagen
In
plassen zie je galmgaten,
tien- en
honderdvoudig,
nachtstilte valt
geen
regen meer, geen wind.
De uren van de liefde
Klokslag
negen zet zij haar klok gelijk,
net als
in Praag of Wenen en net als bij haar thuis.
Oppervlakkig is de tijd geworden.
Waar
zijn ze dan, de eeuwen?
Die
klanken van barmhartigheid?
Zij
blikt naar boven, schouwt de toren
en in
haar ziel verdwijnt het galmen van het lied.
Een
zucht:
waar is
de klank, die kleur die liefde heet?
Waar
vindt zij die?
Bleu, blanc, rouge

Bleu,
blanc, rouge.
Als
blauw zo gauw – de morgen
wit – je
hoed af voor de onschuld
en rood,
centraal geplooid, gedraaid.
Blanc,
rouge, bleu.
Met goud
beschenen,
chapeau
en hoedje af.
Het
zilte wit
het
kuise rood
blauw,
blauw
Windstilte
Zijn
stilte is de stilte van de Maagd
Wie
roept die zwijgt maar beter,
wie
zwijgt die strijkt de plooien glad.
Magnificat anima mea Dominam,
een lied
van Arvo Pärt,
de rode
meesteres ter ere.
Versteende eenvoud wordt tot pracht.
De ene
staat, de andere zit,
wie
knielt die ziet en is gezien.
Sicut locutus est ad patres nostros.

De goden
bezoeken Brugge
Hoe zij
daar kantelen over de kasseien,
los van
de Olympos.
Ze
duiken, scheren langs de reien,
scharlaken klinken nu hun echo’s,
hun
paarden zwenken,
de goden
brullen, schateren.
Weer
zijn ze dronken.
Hoort!
Ze huilen, gillen,
klinken
op de stad
in ‘t
diepst van hun gedachten.
Goden in Brugge
Hun
wimpers trillen
wielen
wentelen, vibreren, oscilleren,
de goden
zoeken hun aanbidders.
De
tijden moesten komen
maar
zijn al lang voorbij.
De keuze
tussen kant en wal:
‘Kant !’
gilt de ene god, ‘Wal !’ sneert de andere.
Dat is
het raadsel van de goden,
wat
zoeken zij hier toch?
De
wimpers van de goden trillen.
Zondag 18 oktober 2020
De feestelijke leegte van Händel tegenover de religieuze
volheid van Bach. Nou, ja, het is wat simpel gesteld,
maar dat is wat ik van de muziek van beide in 1685
geboren meesters vind. Met één grote uitzondering:
The Messiah is toch wel een buitenaards, een machtig
opus. Het is ook zo tot stand gekomen, althans als we de
kronieken uit die tijd mogen geloven: tijdens een zelf
gekozen lockdown van drie weken slaagt Händel erin zijn
magnum opus bijeen te schrijven. Alleen al die eerste
woorden van het oratorium gaan door merg en been, als je
ze tenminste laat doordringen in je ziel: ‘Comfort
ye, comfort ye, my people, saith your God’. Het komt
uit Jesaja, mijn lievelingsprofeet (als je de rest van
de tekst uit The Messiah hoort, weet je wel
waarom).
‘Comfort ye, comfort ye, my people, saith your God,
speak ye comfortably to Jerusalem, and cry unto her that
her warfare is accomplished, that her iniquity is
pardoned.’
Als je dat geen moed en letterlijk levenswil schenkt.
‘Troost u, mijn volk!’ Dit eerste woord alleen al,
die zelfs de hele Messias zou kunnen samenvatten: troost
u! Maar daar-blijft het niet bij: alles, maar dan ook
alles is je vergeven, wat je ook misdaan hebt, het is je
vergeven, laten wij opnieuw met een propere lei
beginnen. God, een God van troost? Hier geen feestelijke
leegte dus, maar begrijp mij niet verkeerd, ook al
klinkt dat woord leegte wat denigrerend (zeker in
confrontatie met die volheid), ik hou van Händels
muziek, zijn instrumentale werken (Concerti grossi,
orgelconcerti, Water music, Music fort he Royal
Fireworks,…) en zijn vocale werken. Ik denk hier
bijvoorbeeld aan zijn opera Giulio Cesare in Egitto,
wat zowat één lange quasi ononderbroken sliert van de
prachtigste aria’s bevat. Persoonlijk hou ik nog het
meest van de Engelse versie Julius Caesar in Egypt,
met Dame Janet Baker in de rol van Julius Caesar (‘Jove
shall rule the skies, Caesar the earth’).
En Bach dan. Onuitputtelijk en onuitsprekelijk ook. Elk
van zijn cantates en natuurlijk zijn beide Passionen -
een derde Lucaspassion heeft men trachten te
reconstrueren, maar ik ben daar nogal sceptisch
tegenover – het zijn juweeltjes of juwelen en in
tegenstelling met veel andere en vaak grootse klassieke
werken, kan je blijven luisteren naar stukken van Bach,
altijd opnieuw en altijd weer, en telkens ga je nieuwe
facetten, andere schitteringen ontdekken. Dat is ook zo
met zijn instrumentale werken, het is wel iets dat mij
fascineert, dit steeds weer iets anders iets mooiers
iets subtielers ontdekken bij het herbeluisteren van
Bach.
Week
11 oktober - 17 oktober 2020
Zaterdag 17 oktober 2020
17
oktober. Traditioneel de Dag van verzet tegen extreme
armoede. Natuurlijk erg symbolisch allemaal, bijwijlen
theatraal zelfs en veel gevoel van samenhorigheid tussen
gelijkgezinden. Waar hebben wij dat nog meegemaakt? En
toch is het belangrijk dat dit wel schandalig gegeven
van armoede aangekaart wordt en voor de afbouw ervan
geijverd wordt. Weer kijkt men hierbij naar de politici.
Eigenlijk ook terecht vind ik, van wie moeten de armen
anders steun verwachten? Zelf hebben ze geen stem genoeg
of worden ze met een simpel gebaar afgewimpeld. Daar
ligt onze maatschappij niet van wakker, liever de andere
kant opkijken dan er iets aan willen doen. Een beetje
verplichte solidariteit opleggen kan m.i. geen kwaad, en
dat is de taak van (moedige) beleidsmensen en dan geen
doekjes tegen het bloeden natuurlijk. Jammer genoeg zijn
er nogal wat politici die Armoedebeleid eerder als een
etiket zien om bij de rest van hun ‘bevoegdheden’ op hun
kraag te spelden en intussen zowat de kampioen in
mandaatzitjes bij allerlei intercommunales enz. zijn.
Van hun zitpenningen alleen al zouden zeker meerdere
families in armoede het wat comfortabeler kunnen hebben.
Wel opvallend was het ooit voor mij dat de melodie van
het zogenaamde Vierde Wereldlied (wat de mensen uit de
Vierde altijd heel fier en met opgeheven hoofd zingen)
feitelijk bekend was als het lied Die Moorsoldaten
uit 1933 (‘Wohin auch das Auge blickt / Moor und
Heide nur ringsherum’), voor het eerst gezongen in
het Kamp Börgermoor, in het Noordwesten van Duitsland,
vlakbij de Nederlandse grens. Straks ga ik (misschien)
weer naar het jaarlijks ‘evenement’ in Brugge, dit keer
in de Magdalenakerk aan het stadspark met als thema
‘Krijg jij de eindjes aan elkaar geknoopt’. Een
meditatie en getuigenissen over armoede in tijden van
Corona. Verschillende sociale verenigingen hebben er hun
schouder onder gezet, en dan zijn er nog mensen van de
Vierde Wereld zelf, de zogenaamde ervaringsdeskundigen
(een lelijk woord vind ik). In de regie van (vooral) Jo
en Bea zal het weer pico bello in orde zijn. Ach wat,
een beetje tonen dat we solidair blijven.
Vrijdag 16 oktober 2020
De
Spaanse filosoof Ortega y Gasset schrijft in een van
zijn essays: ‘Goed schrijven impliceert een zekere
krasse stoutmoedigheid’. Misschien is het dat wat ik
miste in Stilte? Hah, ik houd van stoutmoedige
schrijvers en nog meer van stoutmoedige schrijfsters.
Zoals de bijna betreurde Amélie Nothomb bijvoorbeeld.
Waarmee ik nu ook gezegd heb dat ik (eindelijk) het
major opus van Ortega y Gasset aan het lezen ben La
rebelión de las masas als feuilleton in de Spaanse
krant El Sol gepubliceerd tussen 1929 en 1931, nu
(opnieuw) vertaald als De opstand van de massamens
door Diederik Boomsma, fractievoorzitter van het CDA.
Een eerdere vertaling, omwille van de titel alleen al
berucht in ons taalgebied, luidde ‘De opstand van de
horden’. Nou, zeg nu zelf: massas = horden? Dat is
toch wat van de pot gerukt.
Net als vele andere eminente persoonlijkheden en uw
minder eminente dienaar beweerde Thomas Mann ooit dat ‘de
massamens de grootste bedreiging van de cultuur van onze
tijd’ was. Maar wat bedoelt Ortega dan met die
massamens? Daarvoor zou je natuurlijk zijn opstand
moeten lezen, maar de kortste omschrijving geeft hij
zelf: ‘Wie of wat is dan die massamens? Kortgezegd is
hij een mens zonder bescheidenheid.’ Juist of juist?
Maar dat impliceert natuurlijk wel heel wat. En
eigenlijk schrijft hij dat ook ergens (hij heeft het wel
over Spanje van 1930, maar mutatis mutandis geldt dat
nog (meer) voor heel Europa anno vandaag: ‘Wat Spanje
nodig had, was discipline – intellectuele, morele en
esthetische discipline’. U leest het goed, ook
esthetische discipline (een van mijn stokpaardjes),
misschien wel de hoofdreden waarom ik vijftien jaar
geleden Het Beleefde Genot heb opgericht. Diepgang. En
om diep te gaan heb je veel adem, veel discipline nodig.
Ortega was beslist een visionair denker: een verenigd
Europa, globalisering hij heeft het allemaal
aangekondigd. Niettemin heel wat zaken die, alhoewel
gekend, wij (of de massa) niet willen weten, zoals de
waarheid dat leven altijd leven met is. Neem nu
zijn uitspraak: ‘Daarom is het cruciale en
onvermijdelijke feit niet mijn existentie, maar mijn
co-existentie met de wereld’. Het gedoemd zijn tot
vrijheid van Sartre kondigt zich al aan als Ortega
beweert dat ‘de mens fataal gedwongen (is) tot
vrijheid. Hij moet keuzes maken, het is zelfs een keuze
om geen keuzes te maken.’ En of, zou ik zo zeggen.
Wat mij ook opvalt is het feit dat Ortega y Gasset het
nergens over elites heeft, maar zich steeds bedient van
de term (culturele) minderheid tegenover de meerderheid
(van de massa). Ik zit nog maar 100 (van de 250)
bladzijden ver, maar tot nu toe ben ik het nog altijd
roerend eens met hem.
Donderdag 15 oktober
2020
Nogmaals Stilte. Intussen is het boek uit en heb ik de
film bekeken. Nja, verre van laaiend enthousiast. Moet
ik die roman met de ogen van iemand uit 1950 bekijken?
Misschien dat ik dan wat in vervoering zou geraken? Ik
denk het niet. Als Enzo de bedoeling had een soort
christelijk epos te schrijven dan heeft hij dat goed
geprobeerd maar is daar mijn inziens niet echt in
geslaagd. Te vlak, te gezocht soms, waarmee ik bedoel
dat hij per sé een opening zoekt waarin hij bijvoorbeeld
een Bijbelpassage kan citeren, die dan ook vindt, maar
het is er dan zo aan geplakt dat het wat artificieel
aandoet.
Katholieke hardliners en would-be martelaars gaan hier
misschien een religieus orgasme beleven, maar daar ben
ik te oud en wellicht niet katholiek genoeg voor. Toch
geef ik toe dat er een verhaal in zit dat weliswaar door
nogal wat toevalligheden zijn animo moet krijgen, en dat
doet weinig geloofwaardig aan (iets wat een roman wel
niet hoeft te zijn, maar als je daar een soort
documentaire onderbouw wil aan geven, dan frons je wel
eens de wenkbrauwen).
Goed, laat ik er even Aidan Chambers’ lijstje bijnemen.
1.
Wat vond je leuk? Wat is je opgevallen? Waar
had je meer over willen lezen? Voor dat soort
verhaal is ‘leuk’ wel wat ongelukkig gekozen, er is
helemaal niets leuks aan en dat is ook de bedoeling
(het eerste dat mij opvalt). Verder valt mij de
structuur op: beginnen met enkel briefhoofdstukken
van padre Rodrigo aan zijn overste wellicht), plots
overschakelen op enkele hoofdstukken pure vertelling
vanuit een derde persoon en dan besluiten met een
drietal hoofdstukken uit het dag- of logboek van een
Hollandse zeevaarder. Een opzet die mij (lichtjes)
stoort. Akkoord, in zo’n documentair aandoend
verhaal kon Rodrigo moeilijk over zijn eigen dood
schrijven, nou laat dat dan weg of voeg er een
slotparagraaf aan toe (zoals bij de aftiteling op
het einde van een film: dit en dat is er met de
hoofdpersoon gebeurd, los van de rest.
2.
Wat vond je niet leuk? Stukken die je
vervelend vond? Stukken overgeslagen? Tweemaal neen,
vervelend zou ik sommige passages niet noemen, ook
niet langdradig, eerder overbodig.
3.
Wat was er moeilijk of onduidelijk? Niets
eigenlijk. Wat vond je vreemd? Tja, ik vroeg mij af:
wat komen die padres in Japan eigenlijk doen,
behalve handen opleggen, zegenen en words, words,
words… klinkt wat oneerbiedig, maar ik kan daar
gewoon niet inkomen. Verrassingen?. Ach, dat er
achter een titel als Stilte zo’n wreedaardige
kroniek zat, maar de titel is zeker terecht gekozen
en het is al vlug duidelijk dat het over de stilte
van God gaat.
4.
Patronen of verbanden? Verbanden ja, met die
andere m.i. veel mooiere en spannender roman van
David Mitchell, De niet verhoorde gebeden van
Jacob de Zoet. Patronen? Al vermeld: brieven
(ik) – verhaal (verteller) – logboek (chroniqueur)
En
de film dan? Ondanks de duur (2 ½ uur) gekruid met veel
(ook innerlijke) actie. Film volgt heel strak het boek.
Goede vertolking, sommige decorstukken (tentzeil op het
strand bvb., perfect afgewerkte gevangeniscel van
Rodrigo – recht van de schrijnwerker afkomstig) komen
wat kunstmatig over. Of een stad (Edo) en zijn huizen en
tempels in Japan er in die tijd zo clean uitzagen
betwijfel ik. De film houdt je wel de hele tijd vast,
misschien ook omdat je met het boek in je hoofd naar de
(volgende) scènes uitziet.
Conclusie: ik zou Stilte niet direct literatuur
noemen, al is lectuur ook wat te denigrerend
geformuleerd. Ideale feuilletonliteratuur?
Ik
begrijp alleszins niet waarom daar kreten als
‘meesterwerk’ en ‘onovertroffen’ en zo meer tegenaan
gegooid worden.
Woensdag 14 oktober 2020
Met volle overgave aan Stilte van Shusaku Endo
begonnen en al snel de indruk, jaja, laat het nu maar
eens echt beginnen. Niet dat er niets verteld wordt,
integendeel, misschien wordt er teveel verteld, maar dan
zaken die mij niet bijster aanmoedigden om verder te
lezen (al heb ik altijd een begonnen boek verder gelezen
tot het uit was, ook nu dus). Een missionarisverhaal,
hoe de volgelingen van Franciscus Xaverius met alle
moeite en gevaar van hun aardse (!) leven het
katholicisme in het Japan van de 17de eeuw
trachten te beschermen, in leven te houden. Met de
nuchtere blik van een XXIste eeuwer komt het nogal
gepasseerd over. Opvallend hoe twee kenmerken van elke
godsdienst hier ook sterk naar voor komen: een
verregaande naïviteit van de onwetende en een niet
nadenkende massa en een fanatieke houding van de
doorwinterde leden en het ergste zijn natuurlijk de
volgelingen die beide kenmerken in zich hebben (in de
politiek is dat zeker zo: de simpele zielen die
meehuilen met de wolven en de verdorven leiding). Hoe
noemt men dat soort mensen tegenwoordig?
Fundamentalisten zeker? Pater Sebastian Rodrigo uit de
eerste honderd bladzijden is er zo een, maar dan vooral
naïef heb ik de indruk. De stilte van God is er het
thema par excellence. Waarom verroert God zich niet bij
al dat onrecht ten overstaan van zijn uitverkoren
mensen? De fameuze theodicee komt hier natuurlijk om het
hoekje kijken, al wordt die niet expliciet vermeld,
enkel één (bekend) facet wordt aangeroerd. Als God
almachtig is en als God oneindig goed is, waarom is er
dan kwaad en lijden in de wereld? Het antwoord voor een
goddeloze kan dan vrij simpel lijken; ofwel is God niet
almachtig, want Hij kan het kwaad niet uitroeien, ofwel
is hij niet algoed, want hij wil het lijden niet
wegnemen. En wat zegt de religieuze mens dan daarover?
Om te beginnen, hij heeft er boeken en boeken over
geschreven, heeft erover gedebatteerd tot in absurdo
maar komt vaak tot de simpele vaststelling – zo ook bij
Padre Rodrigo: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, Hij zal
wel ergens een bedoeling hebben, het past in zijn
grotere heilsplan enzovoort, enzovoort. Wat natuurlijk
zonder meer een laisser-faire in de hand werkt, laat
komen wat komt, het zal wel ergens toe dienen. En dan is
er die taal in de roman, zowat het omgekeerde van
vernieuwend (al ben ik de laatste om te beweren dat het
idioom van een roman per sé vernieuwend moet zijn),
alles mooi op een rijtje (en inderdaad wel mooi). Er is
wel een wat gebrekkige poging om dat te doorbreken door
het eerste deel te vullen met zogenaamd brieven van
Padre Rodrigo, wij weten niet eens aan wie, aan zijn
oversten wellicht. Een stijlmiddel dat ook al vaker
gebruikt is. Een kampvuurvertelling met plastische
beelden verrijkt, je zou er zo een film bij kunnen
denken, die film is trouwens ook gemaakt, door Martin
Scorese nota bene, Silence uit 2016. Na het boek
ga ik zeker de film bekijken, wat misschien aanleiding
zal geven tot de zeer klassieke vraag: het boek of de
film? Wat is het beste? Het antwoord ken ik nu al: het
boek, omdat een film nooit in staat is alles van een
roman weer te geven en zeker niet de monologues
intérieures of de gedachten van de personages.
Dinsdag 13 oktober 2020
De stilte van de wereld
voor Bach.
Het waren de eerste woorden die mij te binnen schoten
toen ik het boek voor de volgende bijeenkomst van de
leesgroep in mijn handen nam. Stilte van de
katholieke Japanse schrijver Shusaku Endo (1923-1996),
deze hoedanigheid, katholiek, is wel belangrijk. De
stilte van de wereld voor Bach heeft natuurlijk
niets te maken met het boek van Endo, het is de titel
van een bundel en (het titel)gedicht uit deze bundel van
Lars Gustafsson, een Zweeds schrijver van romans en
dichter, geboren in 1936 en vier jaar geleden gestorven.
Er moet een wereld
bestaan hebben voor
de Triosonate in D, een
wereld voor de partita in A mineur,
maar hoe zag die wereld
eruit?
De
beginregels van dit gedicht. Eenzaamheid overal zegt de
dichter, enkel geluid van bijlen van houthakkers,
blaffende honden, en ‘schaatsen klauwend in glansijs’.
Schaatstilte dus, want nergens Bach, nergens
Bach. Wat leven wij toch in een bevoorrechte tijd,
met Bach en zijn epigonen! Maar goed het boek van Endo
dus. Wat ik na mijn gedachten aan het gedicht van
Gustafsson dacht had ook nog niets met de roman te
maken, maar met mijn aangeboren (kan niet hé) idee over
Japan: het land van de stilte. Nee, niet aangeboren maar
wellicht veroorzaakt door twee vroege confrontaties met
Japan (en de bevestiging daarna). Vaag herinner ik mij
de film Het naakte eiland, een (cult)film uit
1960 van de Japanse regisseur Kaneto Shindô. Voor zover
ik het nog weet wordt er in deze film geen woord
gesproken. Waarover het gaat ben ik vergeten, maar die
(zwartwit?) beelden van dat eiland, de kust, de zee, de
bergen dat zweeft nog wat rond in mijn geheugen. Japan,
het land van de stilte, later – ik vermoed eerste kan –
kwam ik in contact met het Zenboeddhisme, een – laat ik
even een religie noemen, al is het meer en minder dan
dat – religie dus die mij wel aantrok omwille van dat
erg meditatieve karakter. Ik zat toen wel een beetje in
die spirituele kringen die dweepten met vooral het
Oosten (yoga nooit beoefend evenwel – ahimsa of
geweldloosheid van Gandhi en Lanzo del Vasto, meditatie,
zenboeddhisme, …). Weer stilte dus en dit wordt
bevestigd door de pelgrimstochten van Bashō, de grote
haikudichter uit de 17de eeuw die ik in die
tijd ontdekte en ook wel de Japanse tuinen die die
stilte uitademen (of was ik toen al bevooroordeeld?). En
dan is er nog dat boekje van Kenkō dat ik onlangs las:
De kunst van het nietsdoen. Nietsdoen niet direct
een synoniem van stilte, maar wel een pleidooi om buiten
het gewoel van de massa te verblijven. Japan dat is
zwijgen (Het naakte eiland), sensualiteit (Hiroshima,
mon amour; het hoofdkussenboek), onthechting en
loutering (zenboeddhisme), bespiegeling (Japanse
tuinen), in zekere zin allemaal uitingen van stilte en
zachtheid.
Maandag 12 oktober 2020
Twee windgedichten behoren sinds jaar en dag (dat wil
zeggen al zeker zo’n vijftig jaar) tot mijn
lievelingsgedichten: Auschwitz van Gerrit
Achterberg en Ruiterliedje van Federico Garcia
Lorca. Auschwitz gaat door merg en been, nergens
heb ik een treffender beeld gevonden (behalve dan bij
Paul Celan in Todesfuge, wat misschien het
sterkste gedicht uit de tweede helft van de XXe eeuw is,
je weet wel: Schwarze Milch der Frühe, wir trinken
sie abends). Maar Auschwitz – behalve die sidderende
inhoud, bevat ook een prachtig woord (neologisme? Nee,
eerder een lang vergeten werkwoord, Bredero heeft het
nog als een der laatsten gebruikt): vermonden (ook mijn
spellingchecker aanvaardt het niet), poëtisch (lijkt het
nu) voor ‘met de mond meedelen’. Lees dit gedicht maar
(traag en tweemaal graag):
Auschwitz
De wind vertelt het zonder
het te weten.
Er is geen zegsman of gehoor
gebleven
die u vermonden. Gij zijt
opgeheven.
Ik weet opnieuw, dat ik u ben
vergeten.
Linten van lucht, in trilling
weggedreven,
kwamen de woorden niet
weerom, de feiten
konden geen taal behouden en
versleten.
Ieder bewustzijn bracht zich
om het leven.
Met geblindeerde treinen
meegegeven,
grauwe wagon op dood spoor
afgehaakt
ergens in vreemde oorden
staat gij daar.
Krijtletters door mijn eigen
hand geschreven
bestemmen u van buiten koud
en klaar
voor deze plek, waar gij werd
afgemaakt.
De
geblindeerde treinen en de
krijtletters doen mij
denken aan dat korte, maar beroemd/beruchte stukje uit
de zgn. Westerborkfilm waarin dat meisje nog even kan
naar buiten kijken vooraleer de treinwagon op weg naar
Auschwitz gesloten wordt. Na onderzoek achteraf is
gebleken dat het om de tienjarige Settela Steibach gaat
en dat zij bovendien niet Joods was maar tot de Roma
behoorde.

Ook het Ruiterliedje (Canción del Jinete) van
Lorca heeft mij al sinds mijn middelbaar ingepalmd. Zo
licht en vrolijk, dansant bijna (lees het maar eens in
het Spaans, zelfs al begrijp je de taal niet, een
caleidoscoop van klanken!), maar met een zeer
dramatische ondertoon. Doet mij altijd denken aan De
tuinman en de dood van Pieter Nicolaas Van Eyck (Vanmorgen
ijlt mijn tuinman wit van schrik).
Canción Del
Jinete
Córdoba.
Lejana
y Solá.
Jaca
negra, luna grande,
y
aceitunas en my alforja.
Aunque sepa los caminos,
yo nunca llegare a Cordoba.
Por el llano, por el viento,
jaca negra, luna roja.
La muerte me está mirando,
desde las torres de Córdoba.
¡Ay qué camino tan largo!
¡Ay my jaca valerosa!
¡Ay que la muerte me espara,
antes de llegar a Cordoba!
Córdoba.
Lejana y solá.
|
Ruiterliedje
Cordoba.
Ver en
eenzaam.
Zwart
paardje, grote maan
en
olijven in mijn tas.
En ook
al ken ik de wegen,
Nooit
zal ik komen in Cordoba.
Door
de vlakte, door de wind
Zwart
paardje, rode maan.
Ay, de
dood staart mij aan
vanaf
de torens van Cordoba.
Ay, zo
lang de weg!
Ay,
mijn dapper paardje!
Ay,
dat de dood op mij wacht
aleer
ik aankom in Cordoba!
Cordoba.
Ver en
eenzaam.
(eigen
vertaling) |
Vooral die Aunque en nunca, als je de
woorden wat oprekt dan klinken ze voor mij als een
gierende wind of een huilende wolf en natuurlijk dat
beeld, zo typisch Spaans als je er de Andalusische
vlakten bij denkt: ver een eenzaam, van het begin tot
einde.
Zondag 11 oktober 2020
De wind vertelt het
zonder het te weten.
In een ommezien had ik zo’n een twintigtal
windgedichten, dus maar tijdig gestopt, want ik heb er
maar tien die ik mag/kan weerhouden. Zou ik een aantal
criteria gebruiken om mijn keuze te verantwoorden?
Gendergelijkheid? Dat lijkt mij moeilijk gezien het
aantal dichters versus dichteressen (ik heb het vooral
over vroeger tijden, nu lijkt die ongelijkheid stilaan
gekeerd), periodes? Uit een grote tijdswaaier of enkel
levende dichters (copyright!), Nederlandstalige of
proberen wij een kosmopolitisch gezelschap te
assembleren? Bekende of onbekende dichters of een mix?
Een criterium die ik sowieso gehanteerd heb, is de
omvang, de lengte van het gedicht: maximum één
bladzijde. Ik som mijn preselectie even op. Het zijn er
vijftien geworden, maar de favoriete tien zijn reeds
afgescheiden. In chronologische volgorde (volgens het
geboortejaar van de dichter of dichteres). En
gendergelijkheid! Ik kies voor vijf dichteressen en vijf
dichters. Hier gaan ze:
1 |
Sappho van Lesbos |
-630 - -580 |
Hellas |
Eros ontwortelt mijn hart |
V |
2 |
Li
Qingzhao |
1084-1155 |
China |
Lente in Wuling |
M |
3 |
Pierre Ronsard |
1524-1585 |
Frankrijk |
Wie
graag wil zien hoe Amor me’overmande |
M |
4 |
Marina Tsvetajeva |
1892-1941 |
Rusland |
Het
is in heel mijn grote stad (uit 'Insomnia') |
V |
5 |
Federico Garcia Lorca |
1898-1936 |
Spanje |
Ruiterliedje |
M |
6 |
Maurice Gilliams |
1900-1982 |
Vlaanderen |
Requiem |
M |
7 |
Gerrit Achterberg |
1905-1962 |
Nederland |
Auschwitz |
M |
8 |
Virginia Hamilton Adair |
1913-2004 |
VSA |
Wederkomst |
V |
9 |
Wisława Szymborska |
1923-2012 |
Polen |
Het
niets heeft zich ontniet, ook voor mij |
V |
10 |
Fatena Al-Ghorra |
1977 |
Palestina |
Mijn voeten vastgenageld |
V |
|
Emile Verhaeren |
1855-1916 |
België |
De
oude daken van stro (uit 'De wind') |
M |
|
William Shakespeare |
1564-1616 |
Engeland |
U
vergelijken met een zomerdag? |
M |
|
Kart Vennberg |
1910-1995 |
Zweden |
Ik
lig uitgestrekt in een boot bij de landtong |
M |
|
Andreas Burnier |
1931-2002 |
Nederland |
Wie
zal de nacht in strikken binden? |
V |
|
André Brink |
1935-2015 |
Zuid-Afrika |
uit
('n Ogenblik in de wind) |
M |
Week
4 oktober - 10 oktober 2020
Zaterdag 10 oktober 2020
Tussendoor, nou ja tussendoor, ik probeer altijd tussen
twee romans een stevige portie non-fictie tot mij te
nemen en omgekeerd, tussen twee denkboeken een roman of
novelle. Dus heb ik vandaag, na De vulkaanminnaar
(en voor Stilte van Shusaku Endo) de biografie
(of een biografie) van Virginia Woolf ter hand genomen.
Een stevige portie zou ik deze biografie wel niet durven
noemen, het is een deeltje uit Kwadraat Monografieën,
dus ook niet zo uitgebreid 150 bladzijden) en veel
beeldmateriaal (zij het niet zoveel als in de
Rororo-monographien). De schrijver deed even mijn
wenkbrauwen fronsen: John Lehman. Familie van die Lehman
die aangesloten was bij Hogarth Press van Leonard en
Virginia Woolf? Even opzoeken toch, en neen hij was geen
familie, hij was het namelijk zelf in persoon. Wordt dat
dan een objectieve biografie (voor zover een biografie
objectief kan zijn)? Te dicht bij de persoon staan heeft
zo zijn nadelen (gevaar voor een hagiografie) maar
beslist ook zijn voordelen (men is meer betrokken bij
het reilen en zeilen van zijn onderwerp). Ook opvallend
is dat zijn boek pas in 1975 verschenen is onder de
titel Virginia Woolf and her world, met andere
woorden 34 jaar na de dood van Virginia. Zelfde
opmerking: nadeel? Ja, want veel kan al verdampt zijn of
in minder betrouwbare herinneringen zijn overgegaan,
voordeel: een en ander kan al wat bezinken, kan
aanleiding geven tot bepaalde relaties die men pas na
verloop van tijd gaat onderscheiden. Ik vermoed dat veel
van de pas verschenen biografieën van wie dan ook al
voor 90% geschreven zijn en dat er pas bij de dood van
de beschreven man of vrouw in kwestie vlug een paar
bladzijden over de laatste levensdagen bijgeflapt
worden. Mij ooit verwonderd dat nauwelijks twee jaar na
de dood van Marguerite Yourcenar, Josyane Savigneau een
uitgebreide biografie uitbracht.
En
wat weet ik nu meer over Virginia Woolf? Veel (niet
altijd zo interessante) details, de hoofdlijnen wist ik
al of werden mij weer in herinnering gebracht, van nogal
wat details was ik ook op de hoogte, toch blijft die
levensgeschiedenis mij boeien en zoals altijd krijg ik
dan weer zin om haar boeken te lezen of te herlezen. Bij
deze laatste alleszins The waves (De golven) en
bij die eerste categorie zeker The Years (De
jaren). Krijg ik nog een paar jaren voor die Jaren?
Vrijdag 9 oktober 2020
Wat schreef Rilke weer in zijn Florentijns Dagboek: ‘Een
Italiëgids zou slechts één woord mogen bevatten: kijk!’
Ik kan het hiermee volledig eens zijn. Niet dat ik
zo ontzettend veel in Italië geweest ben (in elk geval
veel te weinig), maar gekeken heb ik en genoten van al
die vaak vergane schoonheid. Voelde ik mij het meest
thuis in Ferrara, andere steden kregen mij toch ook in
de ban: Verona, Venetië, Milaan, Bologna, Siena, Mantua,
Ravenna, Florence en ja ook Rome natuurlijk. Drie
grotere steden heb ik evenwel nooit bezocht: Genua,
Turijn en Napels, de stad van de vulkaanminnaar. En
inderdaad als ik er nog één zou mogen uitkiezen dan zou
het zeker Napels zijn. Vedi Napoli e poi muori!
op zijn Napolitaans. Napels zien en sterven. Voor de
stad maar misschien nog meer voor de legendarische baai
en voor de nabijheid van de vier vulkanen: Vesuvius,
Etna, Stromboli en Vulcano. Een beklimming van een of
meer ervan lijkt me niet meer tot de mogelijkheden te
behoren, al staan ze bovenaan mijn verlanglijstje (voor
de jongere generatie: mijn bucket list). Op Google Earth
krijg je wel een machtig schouwspel als je die
vuurbergen in 3D bekijkt en er even ronddraait. Een
interessante bezoeker aan Napels, die ook zijn
opwachting maakt in De vulkaanminnaar is onze
Geheimrat uit Weimar, Johann Wolfgang Goethe. Susan
schildert hem nogal af als een bangerik wanneer hij
samen met de schilder Tischbein de helling van de
Vesuvius beklimt, zelf horen wij van hem een lichtjes
ander verhaal in zijn meesterlijk reisdagboek, zijn
Italienische Reise, zelden heb ik zo geslurpt van
een reisdagboek als van de Italiaanse reis, met
dank aan de leden van de Derde Wereldraad van Zedelgem,
die mij naar aanleiding van mijn afscheid als voorzitter
een boekenbon gegeven hadden, en daar mee kon ik twee
prachtige boeken kopen: Goethes Italiaanse reis
en de biografie van Federico Garcia Lorca door Christian
De Paepe en Bart Vonck, ik denk dat we toen in het
Lorcajaar waren, 1989 dus, de honderdste verjaardag van
de Spaanse dichter.
Ik
heb voor de gelegenheid nog eens Goethes Italiaanse
reis opengeslagen bij zijn aankomst te Napels op 25
februari 1787. Hij was bij zonsopgang vertrokken uit
Sant’Agata nabij Sorrento, toch wel een kleine 50 km
stappen, blijkbaar rond de Vesuvius, want hij beweert
dat hij ‘de geweldig rokende Vesuvius steeds aan zijn
linkerzijde hield’. Hij verblijft een goeie maand in
Napels, ontmoet er ook Lord Hamilton die hij vooral
prijst voor zijn kunstverzameling en zijn (toekomstige)
vrouw (‘het meesterstuk van de grote Maker)’: ‘Sir
Hamilton heeft hier het toppunt van alle kunst- en
natuurgenot gevonden in een mooi meisje’ dat
voldoet aan de hoedanigheden door Susan Sontag in De
Vulkaanminnaar beschreven: ‘haar bonte reeks
lichaamshoudingen gebaren, gelaatsuitdrukkingen, …’.
Na Napels reist Goethe door naar Sicilië, maar op 17 mei
is hij terug in Napels waar hij opnieuw Hamilton
opzoekt. ‘Hamilton en zijn schone bleven onverminderd
hartelijk jegens mij. Ik heb bij hen gegeten en toen het
donker werd etaleerde miss Hart ook haar muzikale en
lyrische talenten.’ Begin juni 1787 verlaat Goethe
Napels.
Donderdag 8 oktober 2020
Dunne boekjes of dikke turven? Geef mij maar zwaar maar
goed in de hand liggende exemplaren. Vanaf 400
bladzijden begint dat te tellen. Niet dat er geen fijne
– letterlijk en figuurlijk – belletrie bestaat, heel
zeker zijn daar juweeltjes in te vinden, er schieten er
mij een paar te binnen: Moderato cantabile van
Marguerite Duras, Yeux bleus, cheveux noirs, ook
van Duras, Alexis ou le traité du vain combat van
die andere Marguerite (niet bepaald de vriendin van de
eerste), Yourcenar dus, Le miroir de Venise van
Jules Vuillemin, Die Leiden des jungen Werther
van Goethe (wat is dat lang geleden!), Elias of het
gevecht met de nachtegalen van Maurice Gilliams,
Deirde en de zonen van Usnach van Adriaan Roland
Holst, Het dwaallicht van Willem Elsschot, The
old man and the sea van Ernest Hemingway (die
herinner ik mij nog uit de humaniora, verplichte lectuur
en daardoor in het begin minder geapprecieerd), dus ja
nog een hele reeks als ik wat verder zou zoeken in mijn
chaotisch hoofd. Maar toch kies voor wat substantiëlere
brokken – uiteraard op voorwaarde dat ze uitmuntend zijn
-, daar mag je alvast bijna het hele œuvre van Thomas
Mann toe rekenen: De Toverberg, Doctor Faustus
en een jaar of twee geleden Jozef en zijn broeders
(een machtig epos!). Het heerlijke in dat soort romans
is dat je daar zolang mee samenleeft, dagen, soms weken
na elkaar. De Russen kennen er ook iets van Misdaad en
Straf van Dostojevski, De meester en Margarita
van Boelgakov, Oblomov van Gontsjarov. Don
Quichot van Cervantes (ben ik beginnen lezen tijdens
een ziekenhuisopname van jaren geleden), Ulysses
van ons aller James Joyce en helemaal bovenaan zet ik
A la recherche du temps perdu van Marcel Proust, oké
zeven delen, maar die hangen toch allemaal aan elkaar.
2500 bladzijden? 3000 bladzijden? Ik weet het niet meer,
ik heb er geloof ik een half jaar over gedaan. En nu dus
De vulkaanminnaar van Susan Sontag, toch ook meer
dan 400 bladzijden in redelijk kleine druk, ik zit nu al
een flinke week opgescheept (soms vrij letterlijk) met
in het eerste deel de Cavaliere, in het tweede deel
vooral de held, admiraal Nelson en dan is er die subliem
uitgewerkte driehoeksverhouding: de oude Cavaliere, zijn
veel jongere (tweede) vrouw en de onverbiddelijke
minnaar Lord Nelson. Sontag een opmerkelijke essayiste
weet ook boeiend en snedig te vertellen.
Woensdag 7 oktober 2020
Eigenlijk zou ik kunnen stellen dat alles begonnen is
met Beethovens vioolconcerto, zijn enige, zijn opus 61.
Mijn grote liefde voor de klassieke muziek bedoel ik, al
waren er wel twee voorlopers: BWV 147 en Händels
Water Music. Met Bach was dat zo gegaan –
misschien heb ik dat hier al ergens verteld – in mijn
lagere schooljaren zong ik bij de zangertjes van
Steenbrugge, officieel het Sint-Arnoldusknapenkoor. Elke
veertien dagen zongen wij de mis voor radio Kortrijk,
zoals Radio 2 toen heette, de mis in de abdijkerk van
Steenbrugge, het gewone van de mis (Kyrie, Gloria,
Credo, Sanctus, Agnus dei) en ook het introïtus, waarvan
ik er tot nu toe verschillende (min of meer) uit het
hoofd ken. ‘Dixit Dominus’ voor de Kerstnacht, ‘Puer
natus est’ met Kerstdag, ‘Spiritus Domini
replevit orbem terrarum’ met Pinksteren, ‘Viri
Galilei’, wat staan jullie daar te gapen naar de
wolken? bij O.H. Hemelvaart, enzovoort dus. Soms mochten
wij ook een huwelijksmis opluisteren en zo gebeurde het,
de orgelist – dat was toen mijnheer De Meester, de vader
(of grootvader?) van de boekhandelaar aan de Dyver –
speelde een interludium en ik vond dat zo mooi, dus even
proberen te spieken op de partituur en het enige wat ik
toen zag was dat nummer 147, maar dus voldoende om het
later terug te vinden.
Cantate BWV
147 ‘Herz und Mund und Tat und Leben’. De prelude
met Händel was minder spectaculair.
Ik was samen met
Ghislain de eerste misdienaar van de pas gestichte
Godelieveparochie op Sint-Michiels. De eerste pastoor
was nogal fan van klassiek en van hem kreeg ik mijn
eerste LP met Händels Watermusic en de Music
for he Royal Fireworks, op de hoes een foto van de
dirigent: Lorin Maazel, piepjong en de coming man. Wel,
het heeft een tijdje geduurd eer ik die muziek kon
appreciëren. Maar Beethoven ontdekte ik tijdens een van
die Nieuwjaarspromoties (uit
vroeger dagen) van Philips met beroemde vioolconcerti,
zeven LP’s in totaal, in een box met als solist onze
landgenoot Arthur Grumiaux. Bij Beethovens opus 61 was
ik onmiddellijk verkocht en tot nu toe vind ik dit
concerto het mooiste vioolconcerto en misschien wel het
mooiste concerto voor een solo-instrument tout court
ooit gecomponeerd. Beethoven zelf heeft er een
transcriptie voor piano en orkest van gemaakt, maar ik
verkies bovenal de viool.
Dinsdag 6
oktober 2020
Wind. Er werd mij gevraagd om gedichten te zoeken met de
wind als thema. De wind zoals ik al eerder schreef is
het thema voor de volgende editie van pARTcours, met
Pinksteren volgend jaar, tenminste als die zal doorgaan,
want daar ben ik nog niet zo zeker van. Het centrale
punt is ditmaal de priorij van de zusters van Bethanië
en wie ooit de neoromaanse kerk (gebaseerd op het
voorbeeld van Sint-Laurentius buiten de muren te Rome)
heeft bezocht weet allicht dat de toegang tot de kerk
bestaat uit een dreef met aan weerzijden al tamelijk
oude bomen. Dus dachten ze bij de cultuurdienst: als wij
nu eens tussen die bomen gedichten zouden aanbrengen
zodat de bezoekers al een voorsmaakje zouden krijgen van
dat hele kunstgebeuren. Gedichten ja, maar dan over de
wind of waar de wind een rol speelt. Als het over poëzie
gaat kijken de leden van werkgroep pARTcours steeds naar
mij en kijken betekent dan meestal ga jij dat doen? Het
idee vind ik persoonlijk niet slecht, op voorwaarde dat
het geen gekarameliseerde wind wordt. Kende ik
windgedichten? Niet direct, al dacht ik toen spontaan
aan Auschwitz van Gerrit Achterberg, met die
sterke beginregel: ‘De wind vertelt het zonder het te
weten…’ en ook aan André Brink dacht ik meteen,
weliswaar geen poëzie, maar toch heel poëtische evocatie
van de wind op het einde van zijn roman ’n Ogenblik
in de wind. Nu, ik maak mij geen zorgen,
windgedichten zullen er zeker nog te vinden zijn.
Thuisgekomen, bladerde ik in de Verzamelde gedichten
van Maurice Gilliams waar ik in die dagen mee bezig ben
en jawel, in zijn Requiem (in memoriam matris)
blaast de wind al in de eerste twee regels: ‘Om u te
begroeten komen er de wind, / de regen en het gras dat
wil groeien;’
Ik
vermoed zo dat ik nog meer poëtische wind zal ontdekken
bij dichters als Lars Gustafsson (De stilte van de
wereld voor Bach), Karl Vennberg (Van ö tot ö),
Artur Lundkvist (Tussen bliksems loop ik)… Hé,
hé, toevallig drie Zweedse dichters, ik heb nochtans
geen affiniteit met Zweden of Zweedse literatuur, waarom
denk ik dan aan hen? Omwille van hun diepzinnige
natuurgedichten? Ik denk het haast. De natuur zoals
Ingmar Bergman die vaak als decor voor zijn drama’s
gebruikt (bij voorkeur in zwartwit). Winderige poëzie
dus, dat kan nog een leuk projectje worden.
Maandag 5 oktober 2020
De
Cavaliere uit het eerste deel van De vulkaanminnaar
is nauwelijks te herkennen in het tweede deel, al heeft
hij zijn aristocratische status en maniertjes behouden.
Een meisje, vele tientallen jaren jonger, opgeraapt van
de straat door zijn Londens neefje, komt terecht in
Napels, dan in zijn palazzo en tenslotte in zijn bed. En
ze trouwen. Maar al snel komt er een rasechte kaper op
de kust in de figuur van admiraal Nelson, ook getrouwd
maar dat is slechts een detail in de levensgeschiedenis
van deze eenarmige held. En zo gaat het dan: de naïeve
Cavaliere, de onstuimige admiraal en de hitsige vrouw
van de Cavaliere worden een vast triootje dat op allee
feestelijkheden en banketten samen opduikt. Het hitsige
meisje heeft intussen ook het vertrouwen van de koningin
weten te winnen, wat perfect meegenomen is in dat
wereldje van schijn en glitter. Uiteraard blijft het
niet bij wederzijdse bewondering tussen Lord Nelson (ik
heb nog een gedicht over hem geschreven, ik zoek het
eens op en plaats het hierna) en mevrouw Hamilton. En
van het een komt het ander, ook de intriges, de roddels
en de afrekening in en ver buiten het
milieu.
Hieronder
dan mijn impressie over L.N., de man die hoog boven het
Londense verkeer op zijn zuil troont op Trafalgar
Square.
L. N.
Niet de
held heb ik van Lord Nelson,
niet zijn
geslepen blik,
zijn
wonderstrategie,
zijn
doorzicht.
Maar van
de admiraal
heb ik
door meditatie
zijn
passie geërfd,
zijn
geniepigheid,
het
walgen van een slijkgordijn.
Hij was
een moordenaar
en ik een
tuimelaar,
maar voor de rest ...
Zondag 4 oktober 2020
Verzamelen. Ben ik een verzamelaar? Ik zou mijzelf
alvast niet zo noemen, ja ik heb nogal wat boeken staan
(maar wellicht een fractie van die vele geleerde pieten
en mieten), en ja ik heb nogal wat CD’s, maar noem dat
niet verzamelen. Als er iets is waarvan ik zou kunnen
zeggen dat ik dat verzamel dan zijn dat mijn Requiems en
mijn Goldberg Variaties. Ik bedoel dat ik in die
gevallen dan niet kieskeurig ben over de kwaliteit.
Ergens een nieuw Requiem ontdekt? Laat maar komen. De
zoveelste interpretatie van een Goldbergvariatie? Kopen,
alhoewel ik de laatste tijd toch wat kieskeuriger
geworden ben, veel nieuwe versies verschillen nauwelijks
van een bestaande en wat heb je er dan aan? Een echte
verzamelaar zou dan de genoegdoening hebben van weer
eens een object aan zijn verzameling te kunnen
toevoegen, dat heb ik dus niet. Nee toch? Dus ik voel
mij geen echte verzamelaar. Er zijn trouwens nog een
viertal werken die weliswaar in de schaduw staan van de
Goldbergs, maar waarvan ik er toch meerdere heb, ook
omwille van de interpretatie hoor. Ik denk aan de
Cellosuites van Bach, of Die sieben letzten Worte
unseres Erlösers am Kreuze van Joseph Haydn (nogal
wat verscheidene instrumentaties), of Ein Deutsches
Requiem van Brahms (met de meest troostende woorden
die er bestaan) en tenslotte de Winterreise van
Franz Schubert, wat niet zo voor de hand ligt, omdat ik,
vroeger althans, niet zo wild was van liederen voor
solostem. Maar hier hoor je goed de verschillen tussen
de interpretaties, en (volgens mij) stak er daar één met
kop en schouder boven uit en dat was de uitvoering van
Dietrich Fischer-Dieskau - W-a-t e-e-n s-t-e-m zeg
had die man! – met Gerald Moore aan de piano Die versie
dateert al van 1962!
Maar verzamelen is dat toch allemaal niet. In de lagere
school ben ik ooit begonnen met het verzamelen van
munten, ik had er eentje van het Prinsbisdom Luik uit de
vroege 18de eeuw (nog gekregen van mijn peter
uit Brussel). Paul, mijn vriend van toen, had een nonkel
die zogenaamd veel van munten kende en deze ook
verzamelde. Paul zou die Prinsbisdommer eens meedoen om
te vragen of hij veel waard was. Ik heb dit muntstuk
nooit meer teruggezien.
Week
27 september - 3 oktober 2020
Zaterdag 3 oktober 2020
Dat ik eergisteren zomaar ineens over die vulkanen
begonnen ben komt natuurlijk omdat ik na het lezen van
Sempre Susan van Sigrid Nunez meteen begonnen ben
aan De vulkaanminnaar
van Susan Sontag. Ik meen dat boek nog niet gelezen te
hebben, al merk ik dat er hier en daar wel zinnen
gemarkeerd of onderstreept zijn, zelfs achteraan in het
boek: ‘Werkelijk ergens van houden betekent eraan
willen sterven. Of alleen daarin te leven, wat op
hetzelfde neerkomt. Opstijgen en nooit meer beneden
hoeven te komen.‘ (p. 352) of ook bijvoorbeeld
’Elke passie een nieuwe krater in een oude vulkaan’
(p. 378), nou die zit.. Maar nee het kan niet dat ik die
roman (een romance noemt S.S. haar roman) al zou gelezen
hebben; ten eerste zou ik er mij toch wel iets van
kunnen herinneren en ten tweede, nu ik al een
honderdtwintigtal bladzijden gevorderd ben, het
volledige eerste deel, zou ik zeker meer aanstrepingen
moeten ontmoet hebben. Dat deel handelt vooral,
uitsluitend eigenlijk, over de wederwaardigheden van de
Cavaliere, getekend naar de historische figuur van Sir
William Hamilton (1730-1803), een echte verzamelaar –
het verschil tussen verzamelaar en compromisloze dief is
niet altijd duidelijk – van oudheidkundige voorwerpen en
fossielen: vazen, beeldjes, parafernalia. (‘Een
verzameling is altijd meer dan nodig is’). Zijn
standplaats was Napels en Pompeji en Herculaneum waren
nog niet zo lang geleden ontdekt. Dus werd een niet
onaardig aantal vondsten uit deze verwoeste steden naar
Londen verscheept. Zijn andere passie was de Vesuvius en
vulkanen in het algemeen. Het enig wat ik
gemeenschappelijk had met hem. Hij was ook, meer uit
noodzaak omdat hij de koning van Napels moest dienen,
bijwijlen een verwoed jager op everzwijnen, hij was
getrouwd met zijn Catherine, maar in tegenstelling tot
zijn entourage was hij weinig geïnteresseerd in vrouwen,
hij bezat dus (tot nu toe) geen minnaressen. Pas in het
tweede deel (zijn vrouw is op het einde van deel een
gestorven) verschijnt er een jong meisje die rond hem
draait, benieuwd hoe dat zal aflopen.
Vrijdag 2 oktober 2020
Door mijn jeugdige vulkaanverslaving op te rakelen, kwam
ook de herinnering naar boven van die dagen in Goma.
Daar heb ik trouwens een van mijn meest hachelijke
momenten beleefd. Je moet weten dat het vliegveld van
Goma niet te vergelijken is met pakweg Zaventem of zelfs
Oostende. Nee, één lange start- en landingsbaan waarbij
de vele hutten er bijna naast gelegen zijn. Daar waar de
startbaan ophoudt beginnen al de dicht opeengepakte
hutten van de bewoners. Nu was er twee dagen voor ons
vertrek een vrachtvliegtuig geland, een DC6, het kan
bijna niet anders, maar hij was zijn landing iets te
laat ingezet zodat het toestel met toegeknepen remmen en
waarschijnlijk gierende banden pas op het einde van de
landingsbaan tot stilstand was gekomen. Resultaat, het
laatste deel van deze asfaltbaan was zowat omgeploegd,
wat met de heersende temperaturen niet te verwonderen
was. Dus: enkel vliegtuigen met een kortere aanloop
konden opstijgen. Wij hadden die dag een vlucht naar
Kananga met zo’n tweemotorige Fokker. De twee piloten
waren Italianen. En omwille van die omgeploegde baan
mocht het vliegtuig met passagiers, bemanning en bagage
slechts een bepaald gewicht hebben. Wie en hoe dat
bepaald werd was mij een raadsel, ik heb het mij toen
niet afgevraagd. Dus werd er in de hal een
personenweegschaal geïnstalleerd en moesten alle
passagiers, een dertigtal, één voor één daarop gaan
staan en werd hun gewicht genoteerd en ik veronderstel
ook opgeteld. Prima! Wij waren bij de gelukkigen en
konden mee. En op deze Goede Vrijdag in de namiddag
werden de twee schroefmotoren aangezet, taxiede de
Fokker naar het begin van de startbaan, om dan met het
nodige gebrul en gedreun zijn aanloop te nemen en zich
rakelings boven de daken van de eerste hutten in de
lucht te verheffen. Quasi onmiddellijk bevind je je dan
boven het Kivumeer. Dat toestel ronkte en schudde, maar
haalde maar geen hoogte, het wateroppervlak van het meer
spiegelde angstvallig dichtbij. Uiteindelijk raakten we
dan toch los en klommen in de blikkerende blauwe lucht.
Het avontuur was nog niet gedaan, want na een uurtje
kondigde de piloot aan dat niet Kananga (waar wij
moesten zijn) maar Mbuji-Mayi de eindbestemming was en
dat er eerst nog een tussenlanding zou zijn in Kabinda
geloof ik, omdat een of andere passagier met een dikkere
nek dan de rest daar toevallig bij zijn familie moest
zijn. Daar in Kabinda hadden ze toen geen echt
vliegveld, enkel een aarden landingsbaan met een blokhut
ernaast en we bevonden ons toen in het regenseizoen, dus
op het moment dat onze Fokker de grond raakte spatte de
aarde zo hoog op dat alle ramen met een dikke roodbruine
smurrie overdekt werden. Je kon er geen centimeter door
zien, de piloten ook niet heb ik achteraf gedacht. Oké,
de dikke nek avec toute sa famille, ses frêres, ses
soeurs, ses enfants et ses femmes en zijn hele hebben en
houden verliet het vliegtuig, waarna een nieuwe
roodbruine slijk- en wasbeurt nodig was om weer op te
stijgen. En ja, dan staan we plots op de begane grond in
de diamantstad Mbuji-Mayi. We kenden daar niemand en wat
doe je dan? Je vraagt een taxi om naar de procure van
Scheut te rijden. Daar werden wij met de gangbare
scepsis tegenover blanke leken (toeristen!) onthaald en
mochten wij aanschuiven aan hun tafel en konden daar ook
overnachten. ’s Anderdaags was er een vlucht naar
Kananga waarop er gelukkig nog plaats was. Het vliegtuig
nemen in Congo was altijd een beetje (te veel) reizen.

Donderdag 1 oktober 2020
Iets wat weinigen van mij weten, niemand eigenlijk, maar
ik ben of misschien beter ik was een vulkaanminnaar. Ik
lieg niet, echt waar. Hiervoor moeten we ver teruggaan
in de tijd. Lagere school of beginjaren van het
middelbaar? Ik zou het niet durven zeggen, hoe dan ook
het is allemaal begonnen met een mapje, net geen
A4-formaat, waarin zwartwit foto’s zaten, een tiental
vulkanen. Waw! Dit obsedeerde mij, die rookpluimen, die
borrelende lava of langs een bergwand vloeiende
lavastroom. Ik interesseerde mij ook voor geologie, maar
ik weet niet meer of dit voor of na die foto’s was of
misschien zelfs door die foto’s. Eventjes dacht ik ook
geologie te gaan studeren, maar tenslotte is het
bodemkunde geworden: pedologie (geen podologie of
pedofilie). Die vulkanen dan. Al vlug (zonder google,
wiki enz.) stootte ik op de naam van Haroun Tazieff, die
werd zowat mijn held. Tazieff was een Belgische
vulkanoloog, nou ja Pools-Belgisch-Franse vulkanoloog,
hij studeerde landbouwwetenschappen in Gembloux. Behalve
boeken over vulkanen maakte hij ook vrij spectaculaire
films over vulkaanuitbarstingen, nee schrik was hem
onbekend. Ik heb toen van mijn zakgeld een Livre de Poche
gekocht Haroun Tazieff, Histoire des volcans, een
boekje dat ik koesterde en meer dan eens las. Maar
ondanks mijn interesse voor vulkanen ben ikzelf slechts
één maal in contact gekomen met een actieve vulkaan. Ik
laat mijn interesse en bezoeken aan het vulkanisch
gebied van de Eifel even buiten beschouwing, al heeft
die streek mij altijd en zelfs tot op heden
aangetrokken, met name was en ben ik een beetje verzot
op Maria-Laach, maar niet zozeer omwille van dit
uitgestrekt kratermeer dan wel voor die prachtige
Romaanse abdijkerk. Het is trouwens in Maria Laach dat
ik voor het eerst glimwormpjes zien glimmen heb, dat was
toen wij daar met de zangertjes van Steenbrugge waren op
een van onze jaarlijkse uitstappen. Dat is echter een
ander verhaal. Maar die ene maal dat ik van dichtbij
kennis nam van een vulkaan, die kon dan wel tellen, ik
heb namelijk samen met een drietal Amerikanen en een
Congolese gids de Nyiragongo beklommen, dat was in 1976.
Ik was met mijn vrouw tijdens de paasvakantie in Goma,
zij was toen in verwachting van onze oudste zoon en
bleef daar twee dagen alleen in een plaatselijk hotel,
terwijl ik mijn tocht naar de vulkaan verwezenlijkt heb.
Eerst met een rammelend volkswagenbusje tot aan de voet
van de berg en dan in ons kleine groepje te voet naar
boven, uren lopen op een smal paadje tussen tropische
bomen, maar uiteindelijk was het klimmen op een boomloze
helling, wel nog met struikgewas. In de late namiddag
bereikten we twee cabanes waar we de nacht zouden
doorbrengen. In de vooravond klommen we nog naar de rand
van de krater, dat was verdomd lastig, ik schat een
hellingspercentage van toch 30° à 45°. Ik had mijn
fototoestel bij me dat erg vervelend heel de tijd voor
mijn borst slingerde. Eens boven wist de gids, een
knaapje nog van misschien 15 of 16 jaar een plaats waar
je even over de rand kon stappen op een richel waar er
een houten bank stond. Het schouwspel was indrukwekkend.
In de donkere krater, heel diep beneden ons waren wij
getuige van een meer van sissend vuur met voortdurend
opspattende reusachtige vuurtongen. Het gerommel was
niet alleen hoorbaar, maar ook voelbaar: wij zaten met
vier op de bank en die trilde heel de tijd. Wat een
ervaring! Tot ik plots merkte dat het mijn Amerikaanse
buur was die op de bank zat te beven door de avondlijke
koude. Nou ja, dat moest gefotografeerd worden
natuurlijk, eerst een foto van de hele krater, dan nog
een vanuit een iets ander perspectief, dan nog een… klik
zei mijn camera, de film was op en ik had geen nieuw
filmrolletjes bij mij daarboven. De afdaling naar de
slaaphutten was ook niet zo simpel, een paar keer ben ik
uitgegleden, maar uiteindelijk toch in de hut en mijn
veldbed geraakt. De Amerikanen moesten zo nodig nog wat
schunnige liedjes zingen. ‘s Anderdaags heel vroeg
hebben wij dan de terugtocht aangevat. De dag voordien
had ik al wat met onze gids lopen praten, op de terugweg
werden wij zelfs goede vrienden, ik wou hem iets geven,
maar wat? Dus schonk ik hem het boekje Histoire de
volcans van Tazieff en mijn regenjekker. Zijn naam
heb ik lang onthouden, maar intussen wel vergeten.

Woensdag 30 september
2020
Gisteren de Goldbergvariaties met Rosas. Of tenminste,
dat was de bedoeling, maar door een stomme samenloop van
omstandigheden ben ik er niet geraakt. Dood, doodjammer.
Het zou de eerste maal sinds het begin van de
Coronacrisis geweest zijn dat ik het concertgebouw zou
betreden hebben. Dat zou beslist wat vreemd aandoen,
zeker in die vreemde setting. Mooie plaatsen, heel
zeker, rang 1 en rang 2 werden samen gegooid, alles aan
dezelfde prijs (iets meer voor de 2de rang,
iets minder voor de 1ste rang). De droom van
Richard Wagner: één enkele prijs, democratie in de
concertzaal. Gezien de huidige geplogenheden in Bayreuth
zijn wij daar zeer ver vanaf. Ooit was ik met de wagen
naar het Festspielhaus in Bayreuth gereden, draaide daar
met mijn ordinaire Ford Mondeo de parking op, maar kreeg
al dadelijk te horen dat dit enkel voor de invités was.
Dan maar een paar honderd meter verderop gereden tot ik
een plaatsje vond, vlak naast een slee, dubbel, nee
driedubbel zo lang als mijn Fordje (die toch ook niet de
kortste was). Vooraan de slee stonden er twee vlaggetjes
gemonteerd met een wapenschild op geborduurd, ik ben
vergeten welke pief hier de eigenaar van was, aan de
tenue te zien zat zijn chauffeur vermoedelijk op het
terras van de aanpalende bistro. Op de binnenplaats van
het Festspielhaus geraakte ik natuurlijk niet, piepen
door de haag kon hier en daar wel: mannen in rokkostuum
naast hypermondaine dames in lange jurken, elk met een
glas champagne (of zou het sekt geweest zijn?) in de
hand die over deze binnenplaats schreden. Schreden wel
te verstaan. Ik weet niet meer welke opera er toen
uitgevoerd werd , maar ik was zo vermetel te
veronderstellen dat driekwart van die bezoekers niet
eens wist wie Wagner was, edoch – van elite gesproken –
ze hoorden erbij met hun gevlagde monsterauto’s en hun
beschilderde eega’s die voor de ogen van le tout
Bayreuth nog eens mochten mee draven en knikken en
glimlachen en voortdurend buiginkjes maken en in
ontvangst nemen. Wat een schouwspel en dat onder het oog
van Wagner himself, wiens standbeeld vlak voor het
Festspielhaus opgericht was. Maar goed, we zouden het
hebben over die gedanste Goldbergvariaties, heel zeker
bijzonder geschikt om op te dansen (trouwens zo goed als
alle muziek van Bach is pure dansmuziek). De laatste
uitvoering van Bachs 988 die ik meegemaakt heb, was in
de Vooruit, begin maart dit jaar, dus net voor de
lockdown. Eveneens een dansvoorstelling, in zekere zin
geïnspireerd op de fameuze danssolo van Steve Paxton uit
1993, ik heb die solo toen gezien als onderdeel van
Antwerpen culturele hoofdstad (er zaten toen geloof ik
acht of negen mensen in de zaal). De muziek in de
Vooruit werd life gebracht door accordeonist Philippe
Thuriot, een geslaagde transpositie mag ik wel zeggen.
Er waren drie dansers, of beter twee dansers en een
danseres. Het feit dat een van de dansers iemand met het
syndroom van down was, was bijzonder pakkend en ja ook
oogstrelend. Die jonge man smeet zich heel bevlogen en
ritmisch in de dans, het leek bij wijle wel
geïmproviseerd, maar dat was het zeker niet. Laat ik mij
optrekken aan de herinnering aan deze bijzonder mooie
Gentse avond, als compensatie aan de gerateerde
uitvoering van gisteravond.
Dinsdag 29 september 2020
Overstelpt met
haatberichten.
Daar heb ik geen last van en ik vrees ook niet daar ooit
last van te krijgen, niet omdat vrouwen en zelfs mannen
mij een lieve knul vinden, integendeel, ik weet zeker
dat velen snipjaloers zijn (of zouden zijn mochten ze
weten wat ik weet en doe), maar gewoonweg omdat ik niet
op Facebook en hoe die andere trammelant mag heten zit.
Via e-mail dan? Daar bestaat toch een prullenmand voor?
Beschuldigingen en verwijten, het glijdt gewoon van mij
af, ik haal er zelfs mijn schouders niet (meer) voor op.
Trouwens wie houdt zich bezig met dat soort
onhebbelijkheden? Haatberichten my God? Omdat mensen –
sommige mensen - niet kunnen verdragen dat ik mij te
elitair opstel? En laat mij duidelijk zijn: ik ben
elitair en voel mij zo. Schop ik dan tegen iemands
schenen? Ik hoop alleen maar dat hij of zij het dan niet
voelt. Is elitarisme een misdaad? Bijlange niet, ja in
combinatie met arrogantie, maar verwar alsjeblief deze
twee begrippen niet. Ik moet toch eens opzoeken wat die
heel erudiete (en elitaire) George Steiner daarover
schrijft, alleen weet ik niet in welk van zijn boeken,
die ik hier heb staan, dat te vinden is. Speurwerk dus.
Nou gevonden: Errata, blz. 56: ‘Aanvallen op
het zogeheten elitisme maskeren vulgaire geringschatting
jegens allen die al bij voorbaat worden geacht niet tot
iets beters in staat te zijn’ en op blz. 137 ‘Een
elite (…) is eenvoudigweg de groep die weet of zegt dat
sommige dingen beter zijn dan andere, maar de moeite van
het leren kennen en leren liefhebben waard’. Goed
dan, ik ben een schoonheidsaanbidder, daarin sta ik
beslist niet alleen, integendeel, vele anderen (die tot
de elite behoren) geven zich over aan dat zelfde ideaal.
Ideaal, waarin je het woord idee hoort! Je moet
natuurlijk oppassen dat je onder het mom van elitisme
niet afglijdt naar hybris of arrogantie, zoals ik
hierboven al opmerkte (dit is geen puur denkbeeldig
proces, niet weinigen kunnen aan deze verlokking niet
weerstaan), of om het nog eens met Steiner te zeggen: ‘Ik
heb geen gezond been om op te staan wanneer ik het
bestaan van iets kostbaars als opera verdedig in een
context van krotten en behoeftige klinieken.’ En
wees gewaarschuwd, ik verdedig met verve deze beslist
elitaire, maar o zo mooie kunstvorm dat de opera nu
eenmaal is, ach niet alle opera’s natuurlijk, maar welke
schoonheid en geestelijke rijkdom vind je niet in Don
Giovanni, Der Ring des Nibelungen, Parsifal,
Monteverdi…
Steiner eindigt het hoofdstuk waaruit de laatste zin
geciteerd werd met: ‘Ik beschouw mezelf als een
platonisch anarchist. En dat, besef ik, trekt geen
stemmen.’ En ja, als er iets is waar ik niet in het
minst behoefte aan heb dan zijn het wel stemmen.
Maandag 28 september 2020
De
schoonheid van de regen. Het eerste dat in mij opkomt
vandaag. Kan ik daar een verhaal, een essay over
schrijven? Als openingszin of slotzin, kan dat wel wat
hebben: de schoonheid van de regen. Point final. Daaraan
vooraf gaat dan een liefdesverhaal, een gelukkig
liefdesverhaal best. Schoonheid sleur je niet door de
modder. Die ‘de schoonheid van de regen’ moet dan
‘en zij leefden nog lang en gelukkig’ vervangen.
Zou toch mooi zijn? En als beginzin? Te afgezaagd vind
ik dan, al kan ik mij nu geen voorbeelden voor de geest
halen van analoge beginzinnen. Of als beginzin én als
eindzin? Een al eerder beproefde techniek, maar voor mij
ook te afgezaagd, zeker als je letterlijk dezelfde zin
zou overnemen. Beginzin: De schoonheid van de regen.
Eindzin: hoe mooi toch als het in de herfst zou
regenen Vind ik al beter, vooral die zou, dat
impliceert dat er nog een flinke brok volgt (een heel
leven, waarom niet? En zij leefden nog lang en gelukkig
nietwaar?) maar die niet meer in zinnen vertaald wordt.
Open einde heet dat dan, de lezer vult verder in door
dit einde te koppelen aan zijn/haar eigen situatie. Als
het dan echt zou regenen en je zit voor het bedruppelde
raam: voorbijjagende donkergrijze wolken, zwiepende
boomkruinen, het licht van een staande lamp en dan klap
je je boek en liefst ook je ogen dicht. Zou dat niet
zalig kunnen zijn? En wegdromen naar de verre afwezige
geliefde, naar de warmte onder opbollende dekens, weg
van regen en wind. Nu ja, voor mij blijft er wel een
reusachtig groot probleem: hoe moet ik de leegte
invullen tussen: De schoonheid van de regen en
Hoe mooi toch als het in de herfst zou regenen? Het
overdenken waard, maar zij die beweren dat schrijven 10%
inspiratie en 90% transpiratie is kunnen misschien
gelijk hebben, het is echter een feit dat zonder die
inspiratie er geen transpiratie mogelijk is. First
things first. De schoonheid van de regen.
Zondag 27 september 2020
Een uitspraak van die andere femme fatale: ‘Mijn
herinneringen zal ik altijd trouw blijven maar de mensen
nooit.’ Zij zegt er zelf over dat het een
onverbloemd eerlijke uitspraak uit een oud, uit de band
liggend dagboek is. Zij schrijft het in een brief aan
Rilke, en als je Rilke een beetje kent weet je
natuurlijk nog niet welke van zijn 20 of 30 vrouwen zich
aan zo’n boude uitspraak waagt. Alhoewel de meest krasse
en meest vrijgevochten onder die vrouwen was wellicht
Lou Andreas-Salomé, en zij is het ook. Ik klapte
toevallig een boekje uit de Privé-domeinreeks open en
kwam toevallig op deze bladzijde terecht waar deze zin
(niet toevallig allicht) onderstreept was. Toeval? Hoe
toevallig kan toeval zijn? Jacques Monod, ik weet nu
niet of hij ooit de Nobelprijs voor scheikunde ontvangen
heeft, ik denk het haast, maar hij heeft ooit een heel
interessant boekje geschreven (dat ik niet toevallig een
of twee keer herlezen heb – ik zit nu wel in mijn
studententijd) met als titel Le hazard et la
nécessité, vertaald als Toeval en
onvermijdelijkheid. Het is te lang geleden om hier
in te gaan op zijn theorieën, maar ik herinner mij wel
de zeer plastische en tegelijkertijd ad rem-taal die
Monod gebruikt om vrij ingewikkelde thema’s en
vraagstellingen uit te diepen en voor de leek (zoals die
dan heet) toegankelijk te maken. Terug naar Lou, nog een
zin die bekijft (Lou en Rilke hebben in 1900 samen een
Ruslandreis gemaakt): ‘Zo waren we dan als broer en
zuster, maar net als in de oertijd was incest geen
heiligschennis’. Broer en zuster, Lou is steeds
Rilkes beste vriendin gebleven bij wie hij later vaak
(schriftelijke) raad en troost zocht. Het jaar na de
Ruslandreis ontmoette Rilke de beeldhouwster Clara
Westhoff met wie hij uiteindelijk zou trouwen. Clara
verbleef toen in Worpswede met haar beste vriendin, de
schilderes Paula Becker. Rilke verkoos aanvankelijk
Paula boven Clara, maar Paula had zich juist verloofd
met de schilder en weduwnaar Otto Modersohn, met wie zij
kort erna zou trouwen. Het feestje tussen Rainer en
Paula ging dus niet door en dus bleef er toen alleen
Clara over. Zo gaat dat (soms).
Week
20 september - 26 september 2020
Zaterdag 26 september
2020
‘Het
is altijd goed om meteen aan het begin al een regel te
overtreden.’ Een met wat een zeker cynisme vergulde
raad van wie anders dan Susan Sontag. En als mensen zich
dan enerveerden omdat ze zolang op haar moesten wachten?
Weer Susan op haar best: ‘Weet je, als mensen niet
slim genoeg zijn om iets te lezen bij zich te hebben.’
Maar Susan zelf laten wachten, ho maar! Ja wachten kan
bepaald vervelend, zelfs afmattend zijn, tenzij… tenzij
je een (bij voorkeur goed) boek bij hebt. Dokters- en
ziekenhuisbezoeken (de laatste weken en maanden kan ik
er van meepraten!), meer dan driekwart van de tijd breng
je in wachtzalen door. Afspraak om 13.15 u.? Wees blij
als je je naam rond 14.30 u. hoort afroepen. Maar als
ervaringsdeskundige heb ik dus altijd een boek bij me,
al lukt het niet altijd om je aandacht erbij te houden,
zeker als er daar een of andere televisieprogramma
afgedraaid wordt met om de zoveel minuten reclame voor
shampoo, waspoeders of ingevroren pizza’s. Maar je
hierop trainen is best mogelijk en hoe beter (niet
noodzakelijk spannender) je boek, hoe gemakkelijker je
je van de buitenwereld kunt afsluiten, al moet je daar
ook mee oppassen, want sommige verpleegsters hebben niet
de gewoonte om tweemaal je naam door de ruimte te laten
schallen. Nog vervelender is het wanneer je met zo’n
genummerd ticketje in je hand om de andere ‘djing’ of
‘poing’ naar een scherm moet kijken om vast te stellen
dat het de beurt is aan nummer 68 en jij met je 83 nog
even geduld gaat moet oefenen. Toch kan het vlug aan,
daarom liefst per halve bladzijde lezen. Een ander
vervelend aspect van dat wachtzaallezen is dat je dan
toch ineens je naam hoort en je dan geschrokken je boek
dichtklapt, terwijl je je bladwijzer nog in de hand
hebt. Waar was ik nu gebleven? Een mogelijk voordeel is
dan soms dat je door te lezen je niet geneigd bent om
toch eens door het raam op de 12de verdieping
naar buiten te kijken en voor mensen met hoogtevrees
zoals ik, kan dat naar buiten kijken bijzonder
onprettig, ja zelfs heel beroerd zijn. En dan heb ik nog
niet over liften met glazen wanden, die heb je meestal
niet in ziekenhuizen (in het UZ in Gent heeft de parking
zo’n kooi, akkoord slechts 2 verdiepingen hoog, maar
toch al een te veel voor mij). Meestal neem ik dan de
trap – als die er is en als die te vinden is, maar soms
moet je toch tussen al dat glas naar beneden of naar
boven – in het Centre Pompidou in Metz is dat zo
bijvoorbeeld. Het radicale middel bestaat er dan in heel
hard (!) je ogen te sluiten en wachten tot het ding,
meestal met een akelige dreun, stilstaat en om dan met
half toegeknepen ogen langs de wand naar buiten te
sluipen en 27 seconden wachten tot het draaierig gevoel
voorbij is. Ik weet niet of Susan vrees voor hoogtes
had, in elk geval niet voor hoge pieten.

Vrijdag 25 september
2020
Tussen twee hartstochtelijke ontboezemingen aan Jenne
door, mediteert Gorter een wijle over Engelands vier
grootste dichters (‘één voor elke periode der
bourgeoisie’): ‘Eén, Chaucer, voor de opkomst der
bourgeoisie tegen den grooten adel. Eén, Shakespeare,
voor de gelijkheid met den grooten adel. Eén, Milton,
voor de revolutie der kleine bourgeoisie tegen den adel.
Eén, Shelley, voor de opkomst der groote bourgeoisie der
groot-industrie en die van het proletariaat. In die
rijkheid, zóó verschillend voor zoovele periodes
overtreffen zij én Italië én zelfs Griekenland.’ Met
dit laatste kan ik niet akkoord gaan, zeker voor wat de
Oude Grieken betreft, maar toegegeven zijn vier namen
schallen als luide klokken door het Europese culturele
woud. Ik dreig lyrisch te worden. Het was vooral de naam
van Milton (Paradise lost weet je wel) die mij
eraan deed denken dat ik zijn magnum opus wel enige
keren in mijn hand gehad heb, maar er nog niet
toegekomen ben erin te lezen, laat staan dit van begin
tot einde te lezen. En zo zijn er nog een paar van die
‘klassiekers’, die ‘must read’ boeken uit het verleden.
Voor de vuist weg, wat ligt er hier nog te wachten (net
als Paradise lost hebben ze al de eer gehad om er
door mij in gebladerd te zijn)? Torquato Tasso en zijn
Gerusalemme liberata, een flinke kluif; Ludovico
Ariosto, de man uit Ferrara, en zijn Orlando furioso,
twee volumineuze delen als ik het goed voorheb; de wat
cynische Baltasar Gracián en zijn Handorakel der
voorzichtigheid ofte Oráculo manual y arte de
prudencia, ik bedoel hier wel het origineel, want er
is ooit een verkorte en gepocketiseerde versie in de
handel verschenen. En ja als het over dikke turven gaat
dan ook Finnegans Wake van Joyce, het boek is ook
vertaald, al kan dat gewoon niet omdat het in een niet
bestaande taal geschreven is, het Finnegan Wakees, maar
ik ben toch nog altijd benieuwd hoe Erik Bindervoet en
Robbert-Jan Henkes daar denken in geslaagd te zijn, maar
of het überhaupt leesbaar is? Ik betwijfel het. En o ja,
vanzelfsprekend nog vele andere (Dichtung und
Wahrheit bijvoorbeeld), maar zoals ik hierboven zei:
voor de vuist weg.
Donderdag 24 september
2020
‘Alyssa
Cole Tackles Gentrification in New Thriller’ krijg
ik als titel te lezen op mijn Goodreads nieuwsbrief (ik
beken dat ik die nieuwsbrief al maanden niet meer
geopend heb). In thrillers ben ik helemaal niet in
geïnteresseerd, nog nooit geweest, maar gentrification
intrigeert mij dan wel. Wat is gentrification
eigenlijk? Gentrificatie is
de
opwaardering van een buurt of stadsdeel op sociaal,
cultureel en economisch gebied. Wat weer aanleiding
geeft tot de bevestiging van de sociologische wet die
beweert dat de rijken rijker en de armen armer worden.
In Brussel bestaat er een goed voorbeeld van
gentrificatie onder de naam verzaveling. Maar het
fenomeen is ook bekend in andere steden en dorpen:
Zurenborg in Antwerpen, het Patershol in Gent, … ik hoef
daar geen tekeningetje bij te maken, al zou een
tekeningetje voor en na wel veel kunnen verhelderen. De
huizenprijzen voor en na eveneens. Voor Brugge weet ik
zo niet direct een voorbeeld of misschien is Brugge,
Bruges la morte, in zijn heel wel een voorbeeld. De
kleine werkmanhuisjes die er te koop staan komen vaak in
Duitse handen, te merken aan de auto’s met Duitse
nummerplaat die je er vaak opmerkt. Over Brugge had
Herman Gorter in één van zijn brieven aan Ada een
opmerking: ‘Mijn liefste kindje! (voor die ene
keer niet die belachelijke Liefste, liefste Baby) Je
brief uit Rouen is nu ook gekomen. Ja wat je daar van
zegt is wel waar. Op enkele uitzonderingen na, zooals
Florence en Brugge, zijn alle steden in het Noorden
vernieuwd, met hier en daar een oud gebouw’. Er
blijkt niet direct uit zijn vaststelling of Gorter nu
voor of tegen die vernieuwing is, eerder voor denk ik,
want iets verder schrijft hij. ‘Dat komt omdat de
sociale en ekonomische ontwikkeling hier steeds verder
is gegaan. In Italië stond zij eeuwen lang stil.
Daardoor zijn veel steden daar eigenlijk musea
geworden’. Daarbij blijft het want dan gaat hij voor
547ste keer over tot het uiten van zijn
grote, allergrootste liefde voor Ada ‘mijn eigen
Kind, mijn eigen Hart.’ Over Brugge verder in zijn
briefwisseling, geen woord meer. Is hij er wel ooit
geweest?
Woensdag 23 september 2020
Afspraak met de oogarts. Zijn mijn ogen plots mijn
dierbaarste zintuigen geworden, nu de sleet duidelijk te
merken en te voelen is? Vroeger beweerde ik nochtans:
liever blind dan doof. En eigenlijk is dat nog altijd
zo. Tegen blindheid zou ik nog altijd een voorlezer
kunnen engageren, al is dat niet hetzelfde als zelf de
teksten (her)lezen en markeren. Tegen doofheid zou
alleen mijn herinnering een melodie, een orkestwerk
zijn, met andere woorden, een Ersatzalternatief. Nee,
nooit meer de strijkkwartetten van Beethoven,
Shostakovich, Bartok kunnen horen, ik mag er niet aan
denken, om nog te zwijgen over al dat moois bij Bach of
Schubert. Natuurlijk gaat dat gehoor ook zienderogen
achteruit (en mijn gezicht dan hoorderoren achteruit),
maar de volumeknop kan ik altijd wat luider zetten, wat
geen probleem is zolang er geen Beethovenhaters in de
buurt zijn. Maar een boek met een loep aanvallen is niet
zo gebruiksvriendelijk, zeker als dat vergrootglas
almaar sterker zou moeten worden. Ach, waarover klaag
ik? Aan mijn glazen kan wellicht nog het zoveelste
versterkinkje toegevoegd worden en dan kunnen wij weer
de weg op voor nog een jaar. Zien en horen, er is ook
nog zoiets als praten. Daar heb ik helemaal geen
behoefte aan, ik kan altijd spreken met mijn pen, nou ja
toetsenbord tegenwoordig. En er is ook nog de
lichaamstaal en zelfs het lichaam waarmee veel kan
gezegd worden.
Dinsdag 22 september 2020
Nu
ik toch Gorter aan het lezen was, heb ik eens nagekeken
of ik soms ander werk van hem had, ik dacht van niet en
dat is ook zo gebleken, maar er staan andere G’s die mij
er toe brachten een en ander uit de rekken te halen.
Goethe, neen die niet dit keer, aan Johann Wolfgang had
ik nu even geen behoefte. Maurice Gilliams dan, jazeker
zijn Verzamelde gedichten, nauwelijks 100
bladzijden maar meer dan de moeite om dit kleinood nog
eens open te slaan. Gilliams is voor mij vooral de
schepper van Elias of het gevecht met de nachtegalen.
Om een onverklaarbare reden verwarde ik dat boek vroeger
steeds met Deirdre en de zonen van Usnach van
Adriaan Roland Holst. Bij mijn weten bestaat er geen
enkel verband tussen die nachtegalen en die zonen
(behalve dan dat het alle twee prachtige stukjes
bellettrie zijn). Over Maurice Gilliams heeft Roland R.
in Het Beleefde Genot ooit een lezing gegeven, het is de
enige lezing geweest die ik niet volledig heb kunnen
volgen, door ziekte , maar hoe dat nu juist in elkaar
zat ben ik vergeten. In de bundel van Gilliams vind ik
een merkwaardige overeenkomst: in 1927 schrijft hij het
gedicht Tristitia ante, 75 jaar later, in 2002
verschijnt in Ons Erfdeel Tristitia van Leonard
Nolens. Zo te zien hebben ze weinig met elkaar te maken,
maar het loont misschien de moeite beide gedichten eens
te citeren, eerst Gilliams:
Tristitia
Ante
Op de
besneeuwde hei:
de hoeve
en de houtmijt zwart
en de
donkre spar, sterk en geëtst
onder een
ster, bewaaid en strak.
In het
stalen maangeplas
ken ik de
planten zonderling,
de stompe
bijl en de gebroken pot
door het
doorzichtig-helle ijs.
Eéns
knaagt de kou tot op het been
en mijn
eenzaamheid zoekt het schot
dat plots
de horizon tot eeuwigheid rekt
op mijn
rampzalige zwerftocht.
Tot
wanneer ik het bos intreed
en de haas
gemarteld vind,
onbewust
en stijf
in zijn
bloed op de sneeuw.
Er is
niets dan hevig wit
in mij, en
ik raak dat licht niet kwijt;
en er is
niets zo smal en nauw
als het
eigen lijf.
Volgens Gerrit Komrij
beschrijft
Tristitia
Ante
de sensatie van de doodsnadering. Paul Claes (die man
verdient een standbeeld, vind ik) gaat er in een nummer
van DW B dieper op in: “(de verklaring van
Komrij) vindt steun in de derde strofe, waar ’Eéns
knaagt de kou tot op het been’ een poëtische
omschrijving is van de dood (als eens de levenswarmte
wijkt, dringt de kou door merg en been).” En verder
zegt hij nog: “De ‘rampzalige zwerftocht’ in dezelfde
strofe is de trieste levensreis. In de centrale zin
‘mijn eenzaamheid zoekt het schot dat plots de horizon
tot eeuwigheid rekt’ verlangt de eenzame dichter naar
een schielijke dood, die hem uit de eindige tijd en
ruimte kan bevrijden.” Bevrijden, je leest het goed!
En
nu Nolens:
Tristitia
Er
was een tijd dat ik geloofde in mijn tijd.
Er
zou een man, er zou een dag, er zou een vrouw
De
kamer binnen komen en mijn bed begrijpen,
Mijn
slapeloosheid strelen met een reusachtige tong,
Mijn
dwerghart in de hoogte tillen van een zin.
Maar
twee die mij daar maakten sliepen hevig in
En
uit. Zij sliepen en slapen een gat in mijn dag.
Hun
speelziek bloed is mijn tristitia.
Er
kwam een tijd dat ik verkilde bij de bries
Die
's ochtends de blauwe gordijnen bespeelde
Van
de jongenskamer. Ik lag in die lege muziek
Te
wachten op mijn leven, op mijn eigen leven.
Ik
wachtte daar en deelde dat wachten met niemand.
En
niemand was dat reizende landschap van de zee,
Die
ongeboren mens van wie ik de foto bekeek.
Nolens de (wereld?)vreemde, die de woorden die
Slauerhoff ooit schreef, tot de zijne zou kunnen maken:
‘alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Nolens
die in dit gedicht teruggaat, zoals in veel van zijn
gedichten, naar zijn jeugd, zijn jongenstijd, zijn
tristitia.
Maandag 21 september
2020
Herfst. Bij het begin van de lente zijn we in de
lockdown gestapt, de hele zomer zat in deze Coronatijd,
nu nog een hopelijk vrieskoude winter (om al die
virussen dood te nijpen, al is dat wel wishful thinking
of naïef volksgeloof). Maar goed ik maak mij geen
illusies, na deze Coronaherfst komt beslist een
Coronawinter en zo krijgen we dan een volledig
Coronajaar. Ik moet bekennen, de herfst, en zeker de
laatherfst, is altijd een beetje mijn lievelingsseizoen
geweest, niet omwille van de gedoodverfde kleurenpracht
van het vallende lover, eerder omwille van de
melancholische sfeer die er dan over het landschap en de
natuur kan hangen, doet mij dan denken aan Que c’est
triste Venise, quand les amours sont morts van
Charles Aznavour. En ja, ook dat innig mooie
liefdesgedicht van Rilke: Herbstag.
‘Herr, es
ist Zeit. Der Sommer war sehr groß’ en zeker die
benauwende regels op het einde: ‘Wer jetzt kein Haus
hat, baut sich keines mehr. / Wer jetzt allein ist, wird
es lange bleiben, / wird wachen, lesen, lange Brief
schreiben‘.
Ik zit dan samen met Dürers engel, we staren naar het
onopgeloste verleden en naar de onoplosbare toekomst,
schouderophalend. Heeft het allemaal nog wel zin?
Zondag 20 september 2020
Natuurlijk weet ik niet of in dit boek alle brieven van
Herman aan Ada en Jenne gebundeld zijn. Soms liggen er
maanden tussen twee brieven, wat ik wel wat eigenaardig
vind. Gorter had drie, eigenlijk vier grote liefdes.
Behalve Ada en Jenne was er nog het Socialisme (van
begin XXste eeuw wel te verstaan) en ja ook de poëzie
was een van zijn grote liefdes. Socialisme en poëzie
heeft hij vaak (tevergeefs vind ik) willen verbinden,
hij zag het wel groots en idealistisch. En ook zijn twee
minnaressen heeft hij bij zijn visie en engagement
betrokken. Achteraf bekeken toch moeilijk te begrijpen
dat hij twee liefdes had en die twee vlot van elkaar
gescheiden kon houden. Nu ja, in die tijd was het wel
een pak eenvoudiger dan vandaag met mobiele telefoons,
smsen, whatsapp, e-mail en wat weet ik al niet. Om het
even waar en wanneer kan je nu opgebeld of gecontacteerd
worden, in real time! Toen was het simpel: je zei aan A.
dat je voor een week naar een congres moest, terwijl je
met J. de bloemetjes buiten kon zetten. En een brief
deed er toch ook seffens twee, drie dagen of meer over.
Wat zijn poëzie of beter rijmelarijen betreft, vooral
aan Jenne, stopt hij vaak van die ouderwetse rijmpjes
bij, vaak caramel pure, als je ’t mij vraagt. War
hiervan te denken bijvoorbeeld (in een brief aan Jenne
van december 1913):
O Licht van liefde groot
o Geliefde in mijnen
schoot
o Licht om mijn hoofd
bloot
o Zaligheid. Van alles
dan U Dood.
En
in deze brief schrijft hij over zijn exploten: ‘Geliefde,
ik tracht het onnoemelijke te bereiken. Wacht nog even.
Pan.’ Ze zal lang moeten wachten hebben vrees ik. En
bij Jenne ondertekent hij vaak met Pan, een naam die hij
van Jenne zou gekregen hebben, verwijst naar Pan de god
van de wildernis, de patroon van de herders (met zij
panfluit en bokkenpoten), anderzijds was de socialist
Gorter ook erg aangetrokken door het pantheïsme. Na
Mei was Pan wellicht zijn grootste poëtisch
huzarenstuk en het tekent de man dat hij na het plaatsen
van zijn laatste punt na het laatste deel, deel V, het
niet kan nalaten dit subito presto te melden aan zijn
twee uitverkorenen. Op 3 mei 1914 aan Jenne: ‘Ik ben
nu vlak bij het einde van V. De spanning maakt dat ik je
pas morgen schrijven kan (dat zou in werkelijkheid
pas een week later gebeuren ’s anderdaags was Ada aan de
beurt) Wat ervan komt is òns werk. Samen, samen
hebben wij het gemaakt. Ik hoop dat je het goed vindt
(dit was niet echt het geval). Ik twijfel soms zelf.
Maar het is al wat ik kon.’ (niet ondertekend!).
Bergen, 4 mei 1904: ‘Liefste baby, liefste vrouw! Het
groote werk is af. Waarschijnlijk mijn levenswerk. Aan
jou heb ik dit te danken. Inde aller moeielijkste tijd
van mijn leven heb jij, heeft jouw liefde mij gered.
Dank mijn vrouw en baby. Dank dank, eeuwige innige dank.
Je eigen Herman.
Jenne spreekt hij zelden aan in zijn brieven, soms met ‘Geliefde’,
al dan niet met !. Hij beëindigt zijn brieven meestal
zonder slot- op stopwoordje maar later vaak met ‘Je
(eigen) Pan’. De brieven aan Ada begint hij vaak met
‘Lieve Ada’ of ‘Lieve baby’ en hij
ondertekent ze steevast met ‘(je) Herman’.
Week
13 september - 19 september 2020
Zaterdag 19 september 2020
Het kan gebeuren, dat zei Bredero niet, maar bij mij
gebeurde het toch. Welk nieuw boek beginnen? Altijd een
moeilijke oefening, meer wikken dan wegen en dan vaak
blindelings dat uitkiezen wat soms al maanden klaar
ligt. Nu was het enigszins anders, op een plaats waar ik
zelden snuffel stoot ik daar op een boekje wat ik zeker
nog niet gelezen had, nog maagdelijk omhuld met een
paarsblauwe kaft: Geheime geliefden, nee, hoor
geen stationsromannetje of puberverhaaltje, maar van
Herman Gorter, jawel die van de bloeimaand (verder is ie
nooit geraakt heb ik de indruk). En nee, geen roman of
novelle, ook geen poëziebundel, maar 366 brieven en dit
keer niet aan een of andere Untsterbliche Geliebte, maar
aan twee nog wel! Ada Prins en Jenne Clinge Doornbos.
Het zit zo: Gorter was getrouwd (al blijkt dat uit geen
enkele brief, maar dankzij Wiki weet ik dat) maar
ontmoette op 37-jarige leeftijd de 22-jarige Ada Prins,
het klikte al vanaf de vijfde brief. Negen jaar later,
Herman is er dan 46, maakt hij kennis met de toen
24-jarige Jenne Clinge Doorenbos, en met haar was het al
vanaf de eerste brief voor 90% koek en ei - en meer dan
90% zou het niet worden heb ik de indruk na enkele
tientallen brieven later. Ik zit nog maar aan een brief
van november 1912 en de correspondentie gaat door tot
1927, het jaar van Gorters dood. Het leuke, nou ja
leuke, is dat de ene niets afwist van de relatie met de
andere, maar de andere wel van de relatie met de ene,
althans volgens het voorwoord van het boek. Volgens een
andere, in mijn ogen minder betrouwbare bron, Wikipedia
namelijk, hebben ze het maar geweten op de begrafenis
van hun Herman. Het is uiteraard interessant de stijl
van de brieven aan beide dames eens te vergelijken. Op
basis van de helft van de gelezen brieven zou ik
stellen: de brieven aan Ada zijn speelser, luchtiger,
terwijl die aan Jenne ernstiger, ja pathetischer zijn:
grote woorden en gedachten. Terloops even vermelden dat
Ada in 1908 tot eerste vrouwelijke doctor in de
scheikunde in Nederland gepromoveerd is en in die
branche heeft ze later ook carrière gemaakt. Zo heeft
zij Gorter met vijftig jaar overleefd, Jenne stierf 46
jaar na Gorters dood.
Ik
zoek een voorbeeldje uit de brieven aan elk van de
minnaressen.
Aan Ada, uit een brief van 19 oktober 1903: ‘Heb je
dat ook wel eens lieveling dat het net is of de liefste,
dat ben jij voor mij, overal inzit, in de lucht, in de
wolken, in alles?’
En
aan Jenne schrijft Gorter in september 1911: ‘Uit jou
oneindige schoonheid, vereering voor de schoonheid en
liefde voor de schoonheid te putten, alles te zien in
het licht van dat gevoel, natuur, maatschappij, alles,
mijzelf dat altijd meer waardig te maken, om zoo vlakbij
en in die van jou voor mij uitstralende schoonheid te
mogen leven, dat alles rein en eenvoudig te voelen, in
het licht daarvan alles te zien. Neen, niet van nu af
aan, al een heel heel langen tijd, zooals je weet.’
En
ja, na 1910 gebeurt het vaak dat hij beiden zelfs
schrijft in dezelfde week. Nu ik weet niet of er nog
verrassingen komen, maar het blijft boeiend. Tussen de
regels aan Ada voel je soms wel dat er nog iemand anders
in het spel is, of droom ik dat? Op 10 mei 1912 aan Ada:
‘… Het is alleen mijn lichaam dat niet meer dat
geweldige vuur, die elasticiteit heeft waarin de
ouderdom langzaam eenigen voortgang maakt…’
Ada en Herman (1917)
Jenne (ca.1908)
Vrijdag 18 september 2020
Ik
ben onverbeterlijk. Freud zou een kluif aan mij hebben,
maar ik besef ook dat ik niet alleen ben. Jaren geleden
bekende Stephen Fry in een van zij programma’s dat hij
in zijn manische perioden van zijn bipolaire stoornis
een onstuitbare koopwoede had: hij kocht hemden ondanks
het feit dat zijn garderobe er vol mee zat, hij kocht
cameraatjes, de een na de ander om nooit te gebruiken.
Nu hoef ik helemaal niet in een manische periode te
zitten om mijn onstuitbare (= door niemand of niets te
stuiten) driften te beteugelen, het is eerder omgekeerd,
als ik het voorwerp van mijn obsessie ergens opmerk, dan
borrelt die drift meteen op en zoals gezegd:
onstuitbaar. Bij Naxos verscheen een dezer dagen een
Requiem van de mij compleet onbekende Russische
componist Alexander Kastalsky (1856-1926), nog een
leerling van Tchaikovsky. De oorspronkelijke titel van
het werk heet
вечная память героям,
(vrij?) vertaald: Requiem voor de gevallen broers
(CD-boekje) of Eeuwige herinnering aan de gevallen
helden (wiki). Het gaat in elk geval om de gesneuvelden
tijdens de Groote Oorlog; volgens Katalsky of het
Cd-boekje de gesneuvelden van 1914 tot 1917. In 1917 had
deze Moskoviet wellicht andere Bolsjewistische katten te
geselen. Dus Requiem zien = Requiem
aanschaffen bij mij. Soms valt het wat tegen (het
Animal Requiem van Rachel Fuller bijvoorbeeld van
een paar maand geleden, goed bedoeld dat wel), maar soms
is het een regelrechte ontdekking, daarom niet met veel
oh’s en wow’s, en dat was hier het geval. Het is een
vrij lang stuk van 64 minuten, waarbij netjes de
Latijnse requiemmis gevolgd wordt (zonder Dies irae),
maar doorspekt met vocale intermezzo’s van anonieme
dichters, een paar (voor mij) onbekende dichters en
teksten uit de Orthodoxe liturgie. Geen zwaar
tromgeroffel of trompetgeschal of bazuinstoten, maar
ootmoedig gedragen koren, begeleid door een orkest met
vaak nogal wat celloklanken op de voorgrond en subtiele
fluiten op de achtergrond. Behalve de dirigent, Leonard
Slatkin, zijn de (Amerikaanse – alleen Anna Dennis is
een Engelse sopraan -) uitvoerders mij onbekend.

Donderdag 17 september
2020
Onlangs ontving ik weer (mijn jaarlijkse) mail van Jan
Van Brugghe van Brugge (ook een vervelende naam: hoe
heet je? Jan Van Brugghe. Ja, dat weet ik, maar ik
bedoel je naam…). Jan is voorzitter van het Davidsfonds
van … Brugge. Jaarlijks richten ze daar met hun afdeling
een beperkte literaire wedstrijd in: het schrijven van
een limerick, een haiku, een elfje enz. maar altijd moet
het over Brugge of iets Brugs gaan. Elk jaar proberen ze
iets anders te vinden en soms zoeken ze het nogal (vrij)
ver, zoals ook dit jaar. Een wedstrijd ekphrasis maar
gelukkig verklaart Jan dat: bijschriftenpoëzie. Ik
citeer hem even: ‘Een ekphrasistisch gedicht handelt
over een kunstwerk. De lezer moet zich via dit gedicht
een beeld kunnen vormen van het kunstobject. Natuurlijk
geeft een dichter via zijn gedicht er zijn eigen kijk
op. (…) Onze wedstrijd handelt natuurlijk over
kunstwerken die zich in Brugge bevinden. U kunt kiezen
uit drie kunstwerken: het Brugse Belfort, in dit Van
Eyckjaar, het schilderij ‘Madonna met kanunnik Van der
Paele’ van Jan Van Eyck en het beeld ‘De goden bezoeken
Brugge’ van Jef Claerhout, op het Walplein. De vorm van
het gedicht is volledig vrij, alleen mag het niet meer
dan tien regels lang zijn’. En dan nog wat
praktische regelingen. Eigenlijk ben ik nu niet direct
in de geschikte stemming om hier een bijdrage voor te
leveren, anderzijds intrigeert mij dit toch een beetje
en als ik ergens een vrij moment heb (en ik denk aan de
wedstrijd), dan zou ik wel eens een poging durven wagen.
Het daagt mij toch weer eens uit en dan vraag ik mij
serieus af: heb ik nu uitdagingen nodig om iets
creatiefs op papier te zetten? Kan ik niet gewoon mij
ergens nestelen en de inspiratie laten komen? Zo ging
dat vroeger toch?

Woensdag 16 september
2020
Eindelijk begonnen aan het boek van de leesgroep. ‘Een
bijna volmaakte vriendschap’ van de Oostenrijkse
Milena Michiko Flašar (met een Japanse moeder).
Inderdaad, een intrigerende titel, maar ook een
intrigerend godenkind op de achterflap. Wat een mooie
foto is dat, zo jong, zo mooi en zo voort. Ik heb haar
eens gegoogeld, oei haar huidige présence (ze is pas 40
hoor) valt wat tegen, ze is een beetje aangekomen om het
wat beleefd uit te drukken. Goed, de roman zelf dus,
over een vriendschap, jawel en geen gewone vriendschap,
geen jeugdvriendschap of jongens-meisjesvriendschap, nee
een vriendschap tussen een twintigjarige hikikomori en
een man van rond de zestig, pas ontslagen bij zijn
firma. Een hiki-wat? Met hikikomori ’worden in Japan
(vooral jonge) mensen aangeduid die weigeren het
ouderlijk huis te verlaten, zich in hun kamer opsluiten
en het contact met hun familie tot een minimum beperken’.
Overgenomen uit de verklarende woordenlijst achteraan
het boek, en die is zeker nodig want er staan nogal wat
Japanse termen in het boek (Bento = lunchpakket; kanjou
= gevoel; tadaima = ik ben weer thuis, sake = rijstwijn,
maar dat wist ik al, zelfs zonder de kruiswoordraadsels,
enz.). Tot nu toe valt de roman wel mee, hij doet me
denken aan het werk van Marguerite Duras: heel korte
zinnen, geen moeilijke woorden (Moderato Cantabile,
Les yeux bleus, cheveux noirs, La maladie de la mort,
…). Tussendoor ook beklijvende oneliners aangetroffen,
ik citeer er enkele: ‘Iemand ontmoeten betekent deel
gaan uitmaken van zijn weefsel en dat moest vermeden
worden’ (p. 11); ‘Het mooiste aan uit werken gaan
is thuiskomen’ (p. 33) en of !; ‘Sinds ik ben
ontslagen is de tijd iets ongeveers’ (p. 55); ‘Maar
de leugen vreet zich daar dwars doorheen (de dekens
van het echtelijke bed n.v.d.r.). Hij is een kloof.
Onoverbrugbaar. Hij maakt dat een huis in twee stukken
uiteenvalt. En wie weet is het met de waarheid net zo?’
(p. 60); ‘Ik vraag mij vaak af waarom wij dat niet
meer kunnen, zinloos gelukkig zijn.’ (p. 62); ‘Als
je iets zou moeten leren, dan alleen maar dat je je niet
hoeft te schamen.’ (p. 102). De oorspronkelijke
titel wijkt wel nogal af van de vertaling: Ich nannte
ihn Krawatte’ ik noemde hem stropdas, nu toegegeven,
Een bijna volmaakte vriendschap is toch
aantrekkelijker. Milena Flašar heeft er wel wat
prijzen mee gewonnen en niet de minste zo de
Oostenrijkse Alpha Literaturpreis (10.000 euro) en de
Euregio Literatuurprijs voor scholieren (5.000 euro).

Dinsdag 15 september 2020
Nog eens Aidan Chambers. Chambers is een Engels
(jeugd)schrijver leert Wikipedia mij, 86 jaar oud
momenteel en ,--zoals het betaamt, heeft hij een
persoonlijke website (www.aidanchambers.co.uk).
Een kort hoofdstukje (het zijn allemaal korte
hoofdstukjes van zo’n 4 à 6 bladzijden lang) is getiteld
Leesdagboek, met een fameuze openingszin ‘Veel van
wat we lezen vergeten we’ Dus zegt Aidan, hou een
leesdagboek bij en hij geeft zelfs praktische tips:
gebruik bij voorkeur een gebonden schrift met harde kaft
en andere tips die vooral voor leraars/leerlingen
bedoeld zijn. Geen slecht idee vind ik. Doe ik dat, een
leesdagboek bijhouden? Nee, eigenlijk niet, hier en daar
lees je in mijn coronadagboeken wel iets over een boek
dat ik aan het lezen ben, maar dat een leesdagboek
noemen is wat overdreven. Wat ik wel sinds jaar en dag
doe – concreet sinds 2006 – is elk gelezen boek in een
lijstje noteren, op het einde van het jaar markeer ik
dan de drie beste werken, zowel bij fictie als
non-fictie.
Zo
zie ik dat in 2006 bij fictie, Alleman van Philip
Roth de top-3 aanvoert, gevolgd door Nanjing, 1937
van de Chinese schrijver Zhayoan Ze (vraag me niet wat
zijn voornaam en wat zijn familienaam is, voor zover dat
bij Chinese namen zin heeft) en op drie staat Orhan
Pamuk met Ik heet Karmozijn. Bij non-fictie heb
ik er maar twee aangeduid: Oriëntalisten van
Edward Saïd op 1 en Geestelijke oefeningen van
Hadot op 2. Fictie en non-fictie was in 2006 nog netjes
50/50 verdeeld, maar in latere jaren valt het wel op dat
non-fictie sterker vertegenwoordigd is dan fictie.
Verleden jaar was dat bijvoorbeeld 29 non-fictie
tegenover 25 fictie. Ook opvallend (vind ik toch), van
de 54 boeken zaten er 7 bij die ik al eerder gelezen
had, herlezingen dus, ondanks de vele ongelezen boeken
die hier nog liggen te wachten. En de top drie van
verleden jaar waren dan, fictie: 1. Olga Tokarzuck,
De Jacobsboeken; 2. Italo Calvino, Het kasteel
van de kruisende levenspaden (herlezen); 3. James
Joyce, Ulysses. Voor non-fictie: 1: Camille
Paglia, Het seksuele masker; 2. Paul Van Nevel,
Het landschap van de polyfonisten en 3. Fernando
Pessoa, Het boek der rusteloosheid (herlezen).
Voor 2020 is het nog wat te vroeg, maar kanshebbers voor
fictie zijn in elk geval (tot nu toe): André Brink,
’n Ogenblik in de wind, John Lancester, De muur
en Doeschka Meijsing, Over liefde. Wat non-fictie
betreft denk ik aan Margot Dijkgraaf, Zij namen het
woord, Daniël Klein, De wijsheid van de tandeloze
glimlach en Alberto Manguel, Een geschiedenis van
het lezen. Maar er zijn nog drie maanden te gaan en
te lezen!
Maandag 14 september 2020
Wat is een boek? Een boek is ‘een compositie die niet
zozeer feiten communiceert maar een verhaal vertelt
(helemaal of gedeeltelijk verzonnen) of plezier ontleent
aan het verbeeldingsrijke gebruik van woorden’
(David Daiches, een gewezen Schotse criticus). Of: ‘Een
boek is een reeks van bladzijden met tekens die een
betekenis doorgeven aan elkaar verbonden in een door de
auteur vastgestelde volgorde’. Aidan Chambers in
Leespraat, het boek dat ik momenteel aan het lezen
ben en waarvan ik hoop dat ik er vlug vanaf ben, maar zo
zijn wij (en vele anderen): eens een boek begonnen, dan
ga je door tot het einde, bitter of zoet. Waarom daar
zo’n spel rond maken? Is een intuïtief aanvoelen niet
evengoed? Iedereen die ‘boek’ hoort denkt aan een boek,
of niet? Is een elektronisch boek nog een boek? Neen,
een elektronisch boek is een e-boek (mijn
interpretatie). Enfin, in geen boek heb ik zoveel open
deuren weten instampen dan in Leespraat.
‘Lezen kost tijd.’ Ja?
‘Lezen lukt het best als er niet te veel gedoe is’ Zo,
zo.
‘Opvallend uitgestalde boeken trekken de aandacht.’
Echt?
‘Veel van wat we lezen vergeten we’. Herkenbaar.
‘Sommige mensen zijn van nature grappig, andere niet.'
Haha, wat zijn wij grappig, ik behoor tot de tweede
categorie.
‘Net als dieren hechten mensen aan territorium en
rituelen’ Laten wij dus het beest uithangen.
En
ga zo maar door. Bla, bla, weliswaar fatsoenlijke
blabla, maar wat weten wij nu meer?
Zondag 13 september 2020
Vertellen over het niets of beter over het niet gebeuren
van iets of het gebeuren van niets. Stilte alom, maar
niet voor de storm dan. Uit mijn raam zie ik de kruinen
van de lindebomen van mijn buurman Roger, geen blaadje
verroert zich. En verder tegen de egaal grijze lucht de
nok van drie huizen en een vierde huis heeft een plat
dak en is helemaal in het wit geschilderd. Dit huis is
er het laatste bijgekomen, nu ook al een tiental jaren
gelden vermoed ik. Ik weet zelfs niet wie er woont, al
heb ik al een paar keer een bijzonder kokette dame
tussen de 30 en de 40 schat ik, op hoge hakken zien
binnengaan, eenmaal zelfs stond ze haar
haar te kammen in
het volle licht van haar badkamer. Nee, ik kreeg er geen
bijgedachten van, mijn type niet (die hakken alleen al).
Voor de rest is het hier een rustige buurt, een straat
parallel aan een doorgangstraat die iedereen dus neemt.
Veertig huizen (de nummers gaan tot 40), aan weerskanten
een stuk of twintig, de meeste bewoners ken ik niet, ook
niet van zien. Mijn geheugen is eerder auditief. Ooit
hoorde ik iemand die ik helemaal niet kende iets zeggen
in mijn nabijheid, en ik vroeg hem of hij de zus was van
Eveline? Ja, ken je haar vroeg hij. En of zei ik,
verleden jaar zijn wij samen met haar en haar man op
vakantie geweest in Pitztal. Echt diezelfde stem. Maar
hier in mijn straat? Alleen mijn directe buren en
ergens tussenin nog enkele bewoners, meer ken ik niet.
Omgekeerd ben ik precies beter gekend. Gisteren nog
passeerde er een man met een golden retriever die mij
spontaan aansprak dat ik weer een hond had, een zwarte.
Klopte ja. En vroeger een golden retriever? Ja
inderdaad, die was verleden jaar gestorven, 14 jaar oud.
Dat is oud voor een golden retriever, zei hij. Ik
beaamde het. Toen ik van mijn fietstocht terugkwam,
stapte hij juist met zijn hond binnen in het voorlaatste
huis (nr. 38 veronderstel ik). Ik kan me niet herinneren
dat ik die man ooit eerder gezien heb. De meeste
bewoners van mijn straat zijn gepensioneerde zestigers,
zeventigers en zelfs tachtigers. Af en toe verhuist een
koppel naar een appartement of een serviceflat en komt
hun huis vrij en met mondjesmaat geraken die huizen
bevolkt met jong geweld, samen met hun ADHD-kroost. Zo
komt er toch wat nieuw leven in de oude brouwerij. Ook
mijn overburen behoren tot die generatie: twee
hardwerkende ouders met twee chique auto’s en twee
kindjes die 's morgens voor dag en dauw afgehaald worden
door de ouders of schoonouders van
het paar. Soms, als ik uit mijn
bed gevallen ben en de krant uit de brievenbus haal, zie
ik bijwijlen die kinderruil. Zeg eens dag Bart, hoor ik
de mama zeggen. Dag Bart zegt de kleine Rémy dan, zijn
zusje is nog te klein, want pas enkele coronamaanden
oud. En zo herhalen de generaties zich, heimwee naar die
tijd heb ik niet bepaald, wel een zekere nostalgie. Hoe
luidt dat Italiaans spreekwoord weer? De tijden zijn
hard, maar modern?
Week
6 september - 12 september 2020
Zaterdag 12 september 2020
Schuberts strijkkwintet in C. Het blijft oeverloos mooi.
Maarten ’t Hart durft zelfs beweren dat dit het mooiste
stukje muziek is ooit geschreven. Daar valt iets voor te
zeggen. Zijn het die twee cello’s (celli) die er die
extra glans aan geven? Ontroerend. Een leeggezogen term
weliswaar, maar die kan daar best bij horen. Ik herinner
mij dat dit strijkkwintet ook een belangrijke rol speelt
in Carrington, de film met Emma Thompson als Dora
Carrington. De filmmuziek zelf is trouwens van Michael
Nyman, ook een van mijn favoriete hedendaagse
componisten. Carrington vertelt, al of niet op de
werkelijkheid gebaseerd, de bizarre relatie tussen de
schilderes Dora Carrington en de notoire homofiel Lytton
Strachey, allemaal figuren uit of rond de
Bloomsburygroep. Over Lytton Strachey is een paar jaar
geleden nog een lijvige biografie van de hand van
Michael Holroyd verschenen, bij mijn weten nog niet
vertaald. Toen Bea V. Carrington in de Lumière
gezien had – ik was er dan vermoedelijk ook bij -
beweerde ze dat ik sterk geleek op Lytton. Met het
fysiek voorkomen en zijn voortdurend in boeken verzeild
zitten, daar kon ik wel mee leven, en wellicht bedoelde
zij dit, maar als zijn seksuele voorkeuren zouden
bedoeld zijn, dan loopt de vergelijking natuurlijk
spaak. Ik heb het ook een heel mooie film gevonden, ook
al omwille van die muziek die subtiel tussenbeide komt,
maar wel op momenten vol onderhuidse spanningen, of
beeld ik mij dat nu weer in? Ja dat eeuwig onbereikbaar,
al lag het bereikbare in de film slechts een handlengte
ver. Twee koningskinderen voor wie het water te diep
was. Hoeveel gelieven ondervinden dit nog dagelijks?
Zoiets moet meer dan frustrerend zijn: willen en kunnen
maar niet mogen, om allerlei zinnige en onzinnige
regeltjes, verboden en taboes. Maar gelukkig zijn er nog
dromen en welke droombegeleider kan je je beter indenken
dan Franz Schubert in zijn strijkkwintet of ook als je
Die schöne Müllerin hoort of zijn Winterreise
(ach, hierbij geraak je pas helemaal van de kaart en
word je door en door melancholisch).

In de film Op een schilderij
van Carrington
In het echt
Vrijdag 11 september 2020
Waar was ik op 9/11? Ik zat op mijn bureau op mijn werk
in de Regentschapsstraat te Brussel, toen de
secretaresse bij mij kwam en zei dat er iets erg gebeurd
was in New-York. Via internet kreeg ik dan wel snel
beelden te zien
van de brandende Twin Towers.
Armageddon leek mij toen aangebroken, al kon ik dan niet
op dit woord komen. Onwezenlijk leken mij die later
duizendmaal herhaalde beelden, van een vliegtuig dat
zich in een toren boorde en de explosie en de vlammenzee
die erop volgde. Maar kijk, wij (maar niet zij die in de
torens waren) hebben het overleefd, het leven gaat
verder. Wat noch ik, noch de secretaresse, een
corpulente dame, eind de 50 schatte ik, toen wist was
dat ze niet zo lang later zou sterven. Lang ziek is ze
toen niet geweest. Ik had een spontane sympathie voor
haar, wellicht omdat ze voor haar (en mijn) chef of
bazin niets goed kon doen. Altijd kreeg ze kritiek van
die al even corpulente, iets jongere maar zeer bazige
bazin. Een nieuwe secretaresse is er niet gekomen, die
rol werd dan toegekend aan de secretaresse van een
andere baas van, een ander departement. Twee meesters
dienen, het zal ook niet altijd prettig geweest zijn.
Een bazige kenau langs de ene kant en een eerder
zachtzinnige, maar pientere chef aan de andere kant.
Gelukkig had ik weinig contact met mijn cheffin, al
heeft ze mij ooit een loer gedraaid. Nog voor ik
effectief in dienst kwam wou ze dat ik aanwezig was bij
een vergadering, in verband met het project waaraan ik
zou gekoppeld worden, vergadering in het Frans omdat er
Nederlands onkundige Walen bij betrokken waren. Op het
einde vroeg ze mij op de man af, het was eerder een
bevel: maak jij nu maar het verslag van deze meeting
(verslag in het Frans natuurlijk). Ik bloos niet zo
gemakkelijk, maar toen ik dat hoorde moet ik bloedrood
geworden zijn tot heel ver achter mijn oren. De teef!
Donderdag 10 september 2020
Dylan Thomas. Een van de hiaten in mijn culturele
bagage. Ik kende hem enkel van de lessen Nederlands in
de retorica (?) en van het
toneelstuk Onder het Melkwoud (vertaald door Hugo
Claus), dat ik jaren geleden gezien heb in de Brugse
stadsschouwburg, ik denk zelfs met Jan Decleir in de
hoofdrol, en ja ook van zijn literaire roem kende ik
hem, maar eerlijk, ik wist niet echt waarom (behalve dat
melkwoud dan). Ik kwam zijn naam tegen in Een
geschiedenis van het lezen van Alberto Manguel.
Eigenlijk werd hij maar terloops vermeld in het
hoofdstuk De auteur als lezer, voldoende evenwel
om mij af te vragen: ’O ja, Dylan Thomas, wie was dat
weer?’ Manguel: ‘De Franse schrijfster Nathalie
Sarraute (un bijou!) daarentegen leest eentonig
voor, en dat doet geen recht aan haar lyrische teksten.
Dylan Thomas zong zijn gedichten, sloeg de klemtonen aan
alsof het gongs waren, en hield enorm lange pauzes. T.S.
Eliot mompelde als een knorrige dominee die zijn kudde
vervloekte.’. Er is zelfs een anekdote over die
beruchte pauzes van Thomas. Een van de toehoorders van
zijn voorlezing zei achteraf aan Dylan Thomas: ‘Meneer
Thomas, een van uw pauzes duurde vijftig seconden,
waarop Dylan gepikeerd reageerde: ‘Ik heb zo snel
gelezen als ik kon’. Maar dichten kon die man ook en dat
wist ik nu niet meer. Een van zijn beroemdste gedichten
was
Do not go gentle into that good
night
(Ga niet gewillig de goede nacht in), eigenlijk de
beginregel van dit gedicht met die obstinaat herhalende
regel: ‘Rage, rage
against the dying of the light’
(Vecht,
vecht, omdat het licht niet sterven mag, in een
vertaling van Arie van der Krogt). Zoals de meeste
(alle?) gedichten moet je dit gedicht minstens tweemaal
(geconcentreerd, uiteraard) lezen en ja dit is werkelijk
een fantastisch gedicht, ik plaats het zonder schroom
naast Todesfuge van Paul Celan of een gedicht van
Rainer Maria Rilke – alle (late) gedichten van Rilke
behoren tot de mooiste poëzie uit de eerste helft van de
XXe eeuw, denk aan de sublieme Duineser Elegien.
Ik citeer even het volledige
gedicht van Dylan Thomas en eronder de vertaling:
Do not go gentle into that good
night,
Old age should burn and rave at
close of day;
Rage, rage against the dying of
the light.
Though wise men at their end know
dark is right,
Because their words had forked no
lightning they
Do not go gentle into that good
night.
Good men, the last wave by, crying
how bright
Their frail deeds might have
danced in a green bay,
Rage, rage against the dying of
the light.
Wild men who caught and sang the
sun in flight,
And learn, too late, they grieved
it on its way,
Do not go gentle into that good
night.
Grave men, near death, who see
with blinding sight
Blind eyes could blaze like
meteors and be gay,
Rage, rage against the dying of
the light.
And you, my father, there on the
sad height,
Curse, bless, me now with your
fierce tears, I pray.
Do not go gentle into that good
night.
Rage, rage against the dying of
the light.
En Arie van der Krogt maakt ervan:
Verdwijn niet zomaar in de zoete
nacht,
Licht op en vlam wanneer je ouder
wordt;
Vecht, vecht, omdat het licht niet
sterven mag.
De wijze, voor wie straks het
duister wacht,
Omdat geen licht meer bliksemt uit
zijn woord,
Verdwijnt niet zomaar in de zoete
nacht.
De goede man, die aanspoelt en die
dacht:
Hier in de baai dansen mijn
deugden voort,
Vecht, vecht, omdat het licht niet
sterven mag.
De wilde, die met zang de zon
aanbad,
En te laat zag, dat dat zijn baan
verstoort,
Verdwijnt niet zomaar in de zoete
nacht.
De dappere, haast dood, die blind
nog zag
Met ogen stralend als een meteoor,
Vecht, vecht, omdat het licht niet
sterven mag.
En u, mijn vader, door mij zo
geacht,
Vloek, zegen mij met tranen, maar
vecht door.
Verdwijn niet zomaar in de zoete
nacht.
Vecht, vecht, omdat het licht niet
sterven mag
Wat maakt dit gedicht zo bijzonder? De (wat
ongemakkelijke) geheimzinnige sfeer vind ik. De nacht
die hier een metafoor is voor de dood. En dan die
verstikkende en bezwerende woede in rage, rage… Je
krijgt er koude rillingen van. Toch even in het oog
houden, die Dylan Thomas. Een weetje: Nobelprijswinnaar
Robert Zimmerman eerde Dylan Thomas door voor zijn
artiestennaam Bob Dylan te kiezen.
Woensdag 9 september 2020
Als je elke dag dezelfde weg neemt dan valt je vaak
niets bijzonders op omdat dat bijzondere dan doodgewoon
lijkt. Elke dag, of toch een tweetal maal per week, rijd
ik voorbij een mooi uitgedoste vogelverschrikker, in
feite is het een vogelverschrikkerin of
vogelverschrikkeres aan haar kapsel te zien. Zij valt
mij steeds weer op, maar nog nooit heb ik de moeite
gedaan om er (letterlijk) bij stil te staan. Vandaag
wel, meer nog: ik heb haar gefotografeerd. Zij staat
daar jaar in jaar uit tussen de spruitkolen (welke vogel
is er nu geïnteresseerd in een mals koolblaadje of fris
spruitje? – nu ja ik ben geen vogelkenner en zeker niet
als het hun voedingsgewoonten betreft). En kijk, ik kan
mij best voorstellen dat er nog andere niet zo verwachte
artefacten in het landschap geplant zijn die ik quasi
dagelijks passeer zonder er eigenlijk op te letten, ik
kan er mij nu geen voor de geest halen. Tja, die bunker
uit WO II, ergens langs de Zeedijkweg diep in het veld.
Of een of ander kabouterfiguurtje met een kruiwagen in
de tuin van een ouderwets jong gezin. Een soort in
profiel uitgesneden cowboyfiguur die naast een
vlaggenmast staat op een graspleintje, vlak voor een
ruime alleenstaande woning. Of de kunstig afgewerkte
schoorsteen van Eli (dat mooi vinden is iets anders). Nu
ja Eli, heeft altijd les gegeven aan toekomstige metsers
die zich specialiseren in oude technieken en wellicht is
zijn in gedraaide baksteen opgetrokken schoorsteen een
ferm staaltje van metselkunst (op het gotische stadhuis
van Brugge staan er ook van die gedraaide dingen), bij
mij moeten ze er niet mee afkomen. Niet alleen onroerend
goed, maar ook dagelijks roerende goederen ontsnappen
soms aan mijn aandacht: zo die Porsche met die speciale
nummerplaat, die mij steevast voorbij vlamt of mij
inhaalt met achter het stuur een mondaine vrouw van rond
de 50 schat ik, die dan, een keer vlak voor mijn wiel,
indraait (het hekken opent zich vanzelf) op het pad dat
naar een verborgen villa leidt in een verwilderd stuk
bos naast Merkemveld. En ook in mijn eigenste tuin kan
ik dagelijks zitten te kijken op een rare vogel, zonder
hem nog te zien. Het zit namelijk zo: op mijn huis staat
er een lange cilindervormige schoorsteen (zonder kapje,
want zoiets vind ik lelijk, zeker als er nog zo’n
rondtollend kroontje op zit). Tijdens een mooie
lenteweek kwam er daar een kraai zijn nest bouwen,
bovenaan de schoorsteen. Nu, als ik binnen zit kan ik
dat niet zien, maar in die week heb ik wel vijf buren
aan de bel gehad om mij te wijzen op die naarstige
nestbouwer. Eerste reactie: de kachel die verbonden is
met deze schoorsteen eens goed opstoken. Maar die kraai
kwam weer en stoorde zich niet aan de rook die door haar
nest dwarrelde. Gelukkig was het straks zomer en hadden
wij geen bijverwarming meer nodig. Na de zomer dan maar
een kunststoffen raaf op de schoorsteen gemonteerd, en
die zit er nog altijd. Kraaien en gaaien of andere
vogels heb ik niet meer op die plaats gezien.

Dinsdag 8
september 2020
Ombra mai fu.
Over die perenboom, die eigenlijk een plataan was (del
mio platano amato). Waarom ik sinds mijn eerste
kennismaking en tot nu altijd aan een perendoom moet
denken is mij een raadsel. Zelfs mijn moeder kende die
boom, of beter die aria. Het Largo uit Xerxes
van Händel, placht zij er steeds bij te zeggen, vooral
om te tonen dat zij dat wist, zoals zij ook altijd
placht te zeggen als ze het viooltje uit Méditation
de Thaïs in de radio hoorde. Méditation de Thaïs
van Massenet, zei ze dan fier. En dan dat toeval:
daarnet in de radio Ombra mai fu en nog maar een
goed uur geleden las ik het gelijknamige stukje in
Naar Merelbeke van Stefaan Hertmans. Het is een mooi
stukje literatuur over een mooi stukje muziek, allebei
erg kort, maar o zo mooi. Ondanks mijn toch vrij
uitgebreide CD-collectie heb ik Ombra mai fu of
de hele opera niet (denk ik toch), wel een DVD met de
opera Xerxes (en niet Serse, zoals de
oorspronkelijk Italiaanse titel luidt), Xerxes
omdat op mijn DVD het libretto in het Engels is. Dus
zingt Xerxes, de koning van Perzië, bij mij een
mezzosopraan, Anne Murray als hij (zij) onder zijn
(haar) boom staat niet Ombra mai fu maar Under
thy shade. Ontroerend, echt waar. Maar wat mijn
moeder niet wist is dat dit Largo in feite een Larghetto
is (dus iets sneller en vooral lichter gezongen). Om een
mij onbekende reden blijven velen – ook Wikipedia is
daar bij - dit Larghetto echter een Largo noemen. Bij
Hertmans gaat het wel over een Larghetto, een detail
misschien, maar Hertmans wat kennende, kloppen zijn
verwijzingen als een bus. Bij Hertmans wordt de rol van
de stoere en wat geschifte Xerxes gezongen door de frêle
alt Aafje Heynis, en ook hier klopt zijn betoog. Aafje
Heynis is in 2015 gestorven, 91 jaar oud, en dus gaat
het hier om een heel oude opname (geen CD, zelfs geen LP
maar ‘het kleine plaatje’ – de kinderjaren van
Hertmans, nietwaar). ‘… ik hoorde de vertrouwde stem
heel zachtjes zingen, viel half in slaap een kreeg een
onbeschrijfelijk paradijselijk gevoel waarvan ik later
tot mijn grote ontgoocheling vernam dat het met zo’n
stomme medische benaming uit mijn Larousse encyclopedie
kon worden aangeduid.’ Medische benaming? Ik zou het
niet weten. Deze zinsnede van hem doet mij eraan denken
dat hij zijn Naar Merelbeke laat voorafgaan door
m.i. twee prachtige citaten: een van Bruno Schulz, ook
een van mijn lievelingsauteurs: ‘In de diepte van de
materie wordt heimelijk gelach gevormd’ en dan die
overbekende slogan van de Larousse-encyclopedie: ‘Je
sème à tout vent’. Mijn leraar Frans in het
middelbaar maakte ooit een grapje toen hij van twee
literaire geliefden zei dat ‘ils s’aiment mais plus tard
ils sèment’.
Maar goed, ‘ombra mai fu di vegetabile, cara ed
amabile, soave piu.’.
Maandag 7 september
2020
Manguel heeft het ergens in zijn Een geschiedenis van
het lezen over de sortes Vergilianae, een
soort waarzeggersspel waarmee vooral keizers en andere
Romeinse hoogwaardigheidsbekleders, keizer Hadrianus
bijvoorbeeld, zich ledig hielden om hun toekomst te
voorspellen. En zoals bij alle voorspellingen was het
vooral kwestie van interpreteren. Nu wat hield dat in?
Nogal simpel eigenlijk. Men nam een exemplaar van een
van de boeken van de Aeneis van Vergilius en rolde die
op een willekeurige plaats open, even willekeurig
plantte men zijn wijsvinger ergens in de tekst en men
las de zin die daar stond en uitgerekend deze zin deed
een uitspraak over je toekomst. Na de Romeinse keizers
bleef deze gewoonte nog bestaan bij verschillende
humanisten en edellieden uit de renaissance, ook al had
een of ander concilie dat eeuwen voordien al verboden.
In plaats van Vergilius gebruikte men ook vaak de Bijbel
om een licht te werpen op zijn toekomst. Rabelais steekt
in zijn Gargantua de draak met dat soort
waarzeggerij. En ook Robinson Crusoë hield er zo’n
methode met de Bijbel op na. Maar natuurlijk, zoals ik
hierboven reeds aangaf, was het vooral een kwestie van
interpreteren, zinnen en woorden transformeren, zodat je
tot een plausibele uitleg kon komen, die uiteraard niets
met de oorspronkelijke tekst te maken had. Maar laten
wij zelf eens een sortestje Vergilianae doen,
maar daarvoor moet ik eerst mijn Aeneis uit de rekken
gaan halen. Et voilà. Ik zit in het 5de zang,
leg dit boek open op een willekeurige bladzijde, prik
met mijn ogen dicht op een toevallige plaats en wat lees
ik? Oei, dit is in het Latijn, dat wist ik niet meer, en
ik die dacht dat ik een Nederlands vertaling had. Soit.
We lezen wat er staat: ‘Nate dea, quo fata trahunt
retrahuntque sequamur.’ En nee, uit die paar woorden
kan ik niet direct een verstaanbare zin smeden. Geboren,
godin, lot, verraden, herverraden, volgen…? Op internet
zal er wel een geschikte vertaling te vinden zijn en zo
is het, de vertaler heet Dr. A. Lutgers van der Loeff en
de vertaling dateert van 1965, bij lezing lijkt het wel
een vertaling uit 1865. Luister maar: ‘Godinnezoon,
laat ons de wegen gaan waarop ons ‘t Noodlot bij
herhaling wijst’. En daaruit nu mijn toekomst lezen?
Het vers slaat in elk geval op een mogelijke toekomst,
maar zoals alle orakels kan je hiermee alle kanten op.
Dus gewoon ons lot volgen zegt Vergilius hier, ach, wij
doen toch niets anders?
Zondag 6
september 2020
Vandaag zou mijn moeder 113 jaar geworden zijn, in
theorie wellicht mogelijk. Zal dat ooit nog de
gemiddelde ouderdom van de (Westerse) mens worden? Ik
geloof het niet, en ik denk dat het ook niet zo goed zou
zijn. Aftakeling kan je wel even uitstellen, maar finaal
moet je het ondergaan en dan in zo’n kramiekige
toestand. Nee, bedankt. Nu dergelijk hoge leeftijd zou
ik anderzijds best wel kunnen gebruiken om nog een
(klein) deel van mijn ongelezen boeken alsnog te lezen
(al vrees ik dat mijn ogen dat niet meer zouden
aankunnen). Ik zou dan natuurlijk mijn toevlucht kunnen
nemen tot het mij laten voorlezen, wat heel, heel lang
geleden, net nadat de dieren niet meer spraken, wel de
mode was. Maar dat is niet hetzelfde als voor jezelf
lezen, waar je (stilzwijgend) je eigen intonaties kan
leggen, waar je even kunt terug bladeren om een stukje
te herlezen. Nu over het voorlezen geen kwaad woord
hoor. Het voorgelezen worden tijdens de maaltijd bij de
paters Benedictijnen (en ook bij andere patersmerken
neem ik aan) is een mooie traditie, zeker omdat je niet
mag praten met je buur, alleen maar stilzwijgend de
schotels doorgeven en je dus maar best geconcentreerd
tracht te luisteren. In Cuba bijvoorbeeld ontstond
midden de XIXe eeuw de gewoonte om in de
sigarenfabrieken (waar het werk bijzonder eentonig was,
altijd maar tabaksbladen tot sigaren rollen) een
voorlezer te benoemen (betaald door de arbeiders!) die
als taak had tijdens de arbeid uit een of ander boek
voor te lezen. Een krant uit die tijd was bijzonder
enthousiast omdat ‘de arbeiders op deze manier
geleidelijk vertrouwd zullen raken met boeken, de bron
van blijvende vriendschap en groot genoegen’. Als
dat niet mooi gezegd is. Nu erg lang is die gewoonte
niet blijven duren: omdat de arbeiders door dat
voorlezen werden afgeleid werd voorlezen door wet
verboden, al is het bekend dat deze gewoonte in sommige
werkplaatsen clandestien werd verder gezet. Sommige
adellijke dames beschikten zelfs over een persoonlijke
voorlezer, althans zo werd hij dan voorgesteld. Een
persoonlijke (mooie, waarom niet?)
voorlezeres zou ik ook nog wel zien zitten in mijn oude
dag, alleen jammer van die oude dag dan.
Week
30 augustus - 5 september 2020
Zaterdag 5
september 2020
In
het hoofdstuk Boeken stelen van Een
geschiedenis van het lezen van Alberto Manguel staat
een mooie paragraaf die letterlijk door mijzelf zou
kunnen geschreven zijn of beter op mij toepasbaar is en
allicht voor nog veel bibliofielen herkenbaar. Ik vind
het de moeite die passage hier quasi volledig te
citeren. Manguel is aan het verhuizen en pakt zijn
boeken in. “Terwijl ik de ene stapel na de andere
maak van vertrouwde boekdelen, (…) vraag ik me af, zoals
ik om de zoveel tijd doe, waarom ik zoveel boeken bewaar
waarvan ik weet dat ik ze nooit zal herlezen (eerder
lezen tout court in mijn geval). Ik zeg tegen mezelf
dat ik, elke keer dat ik een boek wegdoe, een paar dagen
later tot de conclusie kom dat ik nu juist dát boek
nodig had gehad. Ik zeg tegen mezelf dat er geen (of
maar heel, heel weinig) boeken zijn waarin ik helemaal
niets interessants heb gevonden. Ik zeg tegen mezelf dat
ik die boeken oorspronkelijk om een bepaalde reden in
huis heb gehaald, en dat die reden in de toekomst
misschien weer zal terugkeren. Ik haal er excuses bij
als degelijkheid, schaarste, gebrek aan kennis. Maar ik
weet dat de hoofdreden waarom ik vasthoud aan deze
steeds aangroeiende boekenschat, eigenlijk een soort
wellustige gulzigheid is. Ik kijk graag naar mijn
overvolle boekenplanken, vol min of meer vertrouwde
namen en titels. Ik vind het een heerlijk idee omringd
te zijn door een soort inventaris van mijn leven, met
verwijzingen naar mijn toekomst.”. En verder beweert
hij – al evengoed herkenbaar – “Het bezit van boeken
is voor mij van overheersende betekenis geworden,
namelijk omdat ik jaloers ben op het verleden.”
Jaloers op het verleden, jawel. Eigenlijk is het zo dat
ik maar vingersgewijs (neologisme, maar spreekt voor
zich) al mijn boekruggen moet aftingelen (neologisme:
met de vinger over iets bewegen alsof je met één lange
haal alle toetsen van de piano bespeelt, maar dan
trager, enfin die techniek moet wel een naam hebben
vermoed ik), ik hoef dus maar mijn boekruggen af te
tingelen en een heel verleden passeert voorbij mijn oog.
Volgens sommigen rolt je hele leven zich af in de
laatste ogenblikken voor je dood, maar ik moet dus
zolang niet wachten.
Vrijdag 4
september 2020
Kijk eens aan, tijdens mijn gerommel in mijn rommelige
archieven vind ik zowaar een foto van mijzelf als
coureur. Op de achterzijde staat er: Belgisch
studentenkampioenschap, Sint-Martens-Latem, 22/8/1970.
Vijftig jaar geleden dus. Een knappe, sportieve
jongeling, zonder baard – dat zou het jaar erop
veranderen – met in zijn rechterhand een fietskader
(zonder wielen) en in zijn linkerhand, twee fietswielen.
Ja, dat was een memorabele dag, niet zozeer voor die
koers, maar straks meer daarover. Eerst de koers.
Belgisch studentenkampioenschap, ik vermoed dat dit nu
niet meer georganiseerd wordt. We waren ook niet met
zoveel deelnemers, een dertigtal meen ik te weten. Het
waren dus allemaal wielrenners, de meeste, net als ik,
aangesloten bij de juniores. Zoals gebruikelijk in dat
soort wedstrijden werd er vanaf de start hevig gevlamd,
het tempo was nauwelijks bij te houden daar in die
prachtige dreven en bosweggetjes van Sint-Martens-Latem.
Ergens halfweg moet het gebeurd zijn: lekke band. En
nee, hier geen volgwagens die met een wiel staan te
zwaaien tegen dat je lek rijdt. Ik stond daar letterlijk
stil lang de kant van de weg. Gelukkig was er verderop
iemand die een achterwiel bij zich had dat ik kon
verwisselen, maar ja de vogels waren gaan vliegen en ik
heb ze niet meer terug gezien. Maar die dag was nog voor
iets anders gedenkwaardig, iets wat een groot deel van
mijn latere zomervakanties en zelfs mijn leven zou
bepalen. Die avond heb ik namelijk voor het eerst aan
een concert van het Festival van Vlaanderen deelgenomen
(de voorloper van Musica Antiqua Brugge, op zijn beurt
de voorloper van het MA festival). Voor zover ik mij
herinner, zeker ben ik het niet, ging dit door in de
stadsschouwburg van Brugge, waar ik wel zeker van ben is
dat er die avond enkele orgelconcerti van Georg
Friedrich Händel op het programma stonden met Peter
Hurford (die naam vergeet ik nooit) als solist. Het
programmaboekje heb ik gespaard (en ja,
stadsschouwburg). En kijk dat was het begin van een 50
jarige traditie, dit jaar jammer genoeg onderbroken door
het uitbreken van de Corona.

Donderdag 3
september 2020
Nog eens het typoscript van mijn boek doorgenomen, en
ja, ondanks grondige correctie (van professionele
correctoren, correctrices in mijn geval), ondanks de
zoveelste lezing toch nog schoonheidsfoutjes ontdekt:
een gesplitste zin die dat niet mocht zijn, een komma
die te ver stond, dat soort dingen en ja zelfs een
kleine ongerijmdheid: een verwijzing naar de dag
voordien, terwijl dat twee dagen eerder was. Dat is
natuurlijk vlug rechtgezet. Ik heb ook een drastische
wijziging doorgevoerd, namelijk alles naar een groter
lettertype gebracht, dat was vanzelfsprekend even
puzzelen met de lay-out, elk hoofdstuk wordt namelijk
voorafgegaan door een ruwe schets en een kort gedicht
van drie regels en dat hoort telkens op een even
bladzijde te staan, dus schuiven en aanpassen. Nu ja,
uiteindelijk zijn we er geraakt 156 bladzijden is het
geworden (voorheen 130). Afwachten wat het zal geven
eens het gedrukt is. Jammer natuurlijk dat de geplande
voorstelling niet kan doorgaan zoals gedacht. Toch
lanceer ik mijn boek maar en denk eraan om een
voorstelling te verzorgen, ergens in januari of zo. Ook
even gedacht om de voorstelling te verwerken in een You
Tube-filmpje, maar ik zie daar vanaf omwille van het
voorbereidende werk (scenario uitschrijven, de ‘scènes’
uitwerken, dat soort zaken), nu dat kan nog komen, maar
ik betwijfel het. Wordt dat dan mijn laatste geschrift?
Mijn laatste poëziebundel droeg als ondertitel: bijna
laatste gedichten, wat liet veronderstellen dat er nog
twee bundels zouden komen: laatste gedichten en
allerlaatste gedichten. Ik vrees dat het echter bij die
bijna laatste gedichten zal blijven. Opnieuw: zeg nooit
nooit natuurlijk, ik heb er wel zin in, maar tijd en
inspiratie nietwaar, beide ontbreken mij vandaag, wat
wel een beetje beschamend klinkt in deze Coronatijd.
Woensdag 2
september 2020
A day in the life, weinig nieuws,
weinig opbeurends. Mondmaskerade en elleboogtikjes
zouden het nieuwe normaal zijn hoor ik wel eens zeggen.
Ewel, ik weiger mij daarbij neer te leggen, van iets
abnormaals iets normaals willen maken, dat ruikt naar
George Orwells 1984. Orwell heb ik – noblesse
oblige – in 1984 gelezen, Huxley veel later, maar Wij
van Jevgeni Zamjatin, een roman in hetzelfde genre heb
ik pas een tiental jaar geleden ontdekt en ook van dit
boek herinner ik mij bijna niets. Bijna, want de sfeer
is mij enigszins bijgebleven en wat ik ook nog weet is
dat ik het graag gelezen heb. Het speelt zich af in de
(verre) toekomst, de personages hebben geen naam maar
een nummer of een code. Zamjatin stierf in 1937 in
Parijs. Zoals zovelen van zijn landgenoten was hij de
terreur van de Bolsjevieken ontvlucht om, helemaal
berooid, zich bij het legertje van Russische emigranten
aan te sluiten. Een van de bekendste emigranten uit het
interbellum was ongetwijfeld Marina Tsvetajeva. De
Russische kolonie in Parijs droeg haar aanvankelijk op
handen, maar ze geraakte met hen gebrouilleerd en moest
de stad uiteindelijk verlaten. Eenmaal terug in Rusland
kreeg ze het aan de stok met de Stalingetrouwen. In 1945
verhing zij zich. De mythe wil dat het was met de koord
die Boris Pasternak, met wie ze toch (waarschijnlijk)
meer dan een vriendschappelijke verhouding gehad heeft,
haar gegeven had om haar spullen bij haar laatste
verhuis samen te binden. Een tragisch en onbegrepen
leven heeft ze gekend, zij had een grote bewondering
voor Anna Achmatova, maar die bewondering was verre van
wederzijds. Dit gegeven schetst in feite haar hele
leven: innemend en behulpzaam voor anderen, maar
afwijzing en beschimpingen van haar medemensen.
Dinsdag 1
september 2020
De
schoolpoorten gaan open (en sommigen straks weer dicht
allicht). Er is de laatste dagen al genoeg gejankt over
die heropening. J’en passe. Over mijn eigen eerste
schooldagen herinner ik mij zo goed als niets, wel over
mijn eerste Franse les, dat was toen facultatief, ’s
avonds een of tweemaal per week, na de reguliere
schooluren. Mijn ouders, mijn moeder om precies te zijn,
had mij natuurlijk ingeschreven (terecht uiteraard) voor
de Franse lessen. Dat begon in de tweede week van
september van het derde studiejaar. Ik zat toen bij de
cowboy, de bijnaam die wij aan meester V. gegeven
hadden. Om zijn slungelachtig voorkomen en om de hoed
die hij steevast droeg? Zou kunnen. Jean va à l’école.
Dat was de eerste Franse zin die ik van buiten geleerd
heb. Naast Jean was er natuurlijk nog een meisje, zijn
zus denk ik en het pleit natuurlijk niet in mijn
voordeel dat ik haar naam vergeten ben. Het leerboekje
heette Pas à pas, dat weet ik wel nog, het jaar
daarop heette het On van loin. Met die Pas à
pas had ik het in het begin moeilijk, des te meer
met On va loin. Wat wilde dat nu zeggen? Later
kwamen daar nog bij A forge de forger (5de
studiejaar?) en On devient forgeron (6de
studiejaar dan?). dat begreep ik allemaal nog minder.
Soit. In de eerste trimester van het derde leerjaar is
het wel bij die ene Franse les met Jean va à l’école
gebleven. Ja, want toen ik de schoolpoort uitkwam, de
Baron Ruzettelaan overstak, die toen nog een echte laan
was, een van de mooiste die ik gekend heb, van
Steenbrugge helemaal tot aan de Katelijnepoort in
Brugge. Alle bomen zijn later gerooid, het zou nu zeker
niet meer waar meer geweest zijn. Bon, ik stak de straat
over en op het voetpad voor de fietswinkel werd ik
aangereden door de een jaar oudere Dirk V. (de latere
uitbater van een Middeleeuwse bierkelder in Brugge) op
zijn klein fietsje en hops, ik brak mijn been, nee ik
brak er twee: mijn rechterscheenbeen en mij
rechterkuitbeen, die lagen toen in een hoek van 90°,
samen met mij op de tegels van het voetpad. Wat ik mij
nog goed, dus niet eens vaag, herinner is dat er
onmiddellijk mensen rond mij waren, die mijn been met
twee takken spalkten en mij in het atelier van de
fietswinkel neerlegden. Ik moet daar tamelijk lang
gelegen heb eer de ambulance (toen nog niet de 100)
kwam, want plots verscheen mijn moeder daar op haar
fiets, ik zie haar nog afstappen. Wij woonden toen
pakweg een drietal kilometer van de school. Dus iemand
moet haar verwittigd hebben (in onze straat was er
slechts een iemand die een-telefoon bezat en dat was
niet bij ons) en zij moest dan met haar fiets naar
school gereden hebben. Van de ambulance herinner ik mij
zo goed als niets, wel van het afzien op de
operatietafel. Het was dokter Kinsinger die toen mijn
been aan elkaar zette, hoe lang hij daar heeft staan
wringen, weet ik niet, maar ik heb toen meer Onze Vaders
en Wees Gegroetjes gepreveld dan ik ooit in mijn leven
nog zou doen. Maar, pas op, een gebroken been heeft ook
zijn voordeel: bezoek van de hele klas met allemaal
cadeautjes, een hele trimester vakantie (zij hebben mijn
been moeten herbreken en zo zat ik nog langer in het
gips) en last – but not least voor een jongetje van tien
– ik heb met mijn linkervoet leren voetballen, zo kon ik
nadien zowel links als rechts met de bal overweg, maar
een eerste Messi is er niet uit voortgekomen.
Maandag 31
augustus 2020
Eindelijk! Eindelijk neem ik dat boek dat ik al jaren
wou lezen ter hand en dit keer om het daadwerkelijk te
lezen: Een geschiedenis van het lezen van Alberto
Manguel. Dus met veel moed en verwachting eraan begonnen
en ja, hoor, wij voelen ons bij de lectuur als een vis
in (zuiver) water. Nu is het zo dat ik dat boek vroeger
ook al had gekocht de Franstalige versie dan, Une
histoire de la lecture, uitgegeven bij Actes-Sud,
gedrukt op dat heerlijke ietsje korrelig ecru papier, op
een langwerpiger dan gewoon formaat. Maar waar stond dit
exemplaar? Op mijn toren dus, lang moest ik dit keer
niet zoeken, ik had min of meer nog een visuele
impressie van de rug en de plaats waar het stond.
Eventjes door deze Franse versie bladeren, en wat zie
ik? Dat boek staat vol onderstrepingen en hier en daar
aantekeningen onderaan de bladzijde of in de marge. Ik
had dit boek dus al gelezen! Wat een vreselijke
teleurstelling: ik wist niet eens dat ik het al gelezen
had, laat staan wat erin stond, ik wist enkel dat ik het
ergens staan had. Mijn geheugen een zeef en dan nog een
met reuze openingen. En dan komt meteen de gedachte:
waarom lees ik eigenlijk nog boeken, als ik gewoon
vergeet wat erin staat? Ik probeer mijzelf dan wijs te
maken dat het plezier van het lezen tijdens het lezen
zelf natuurlijk ook een niet te onderschatten vreugde
verschaft: je bent gecharmeerd door een prachtige zin,
een leuke anekdote of een diepzinnige uitspraak die je
wel boven je bed zou kunnen hangen, ja dat soort
ervaringen. Maar toch, het wringt een beetje want dan
begin je in je hoofd het rijtje af te gaan van boeken
die je ooit gelezen hebt en wat herinner je je nog van?
Geen sikkepit, verdorie! Hoogstens algemeenheden,
waarover het gaat of welke personages erin voorkomen.
Oké, er zijn uitzonderingen, Madame Chauchat en
Settembrini herinner ik mij nog levendig, maar De
Toverberg heb ik dan ook al driemaal gelezen. Enfin,
toch een beetje bedroevende vaststelling met mijn Une
Histoire de la lecture in mijn handen. Het neemt
niet weg dat ik dit boek nu met plezier (her)lees, zij
het in een andere taal.
Zondag 30
augustus 2020
Ik kom nog even terug op een artikel van Jean Améry in
Nexus 84. ‘Aan de grenzen van de geest’. Het is
mij te doen om een korte passage, enigszins buiten de
eigenlijke toedracht van het essay. Hij heeft het over
intellectuelen in Auschwitz, hun lot in het kamp.
Terloops vraagt hij zich af wat hij eigenlijk onder een
‘intellectueel’ verstaat. ‘Als ik het over de
intellectuelen of, zoals men het vroeger zou hebben
uitgedrukt, over de mensen van de geest in Auschwitz wil
hebben, moet ik mijn onderwerp, de intellectuelen dus,
toch eerst maar eens definiëren.’ De mensen van de
geest, wat mooi, maar dat is een kanttekening van mij.
Ja, wat is voor Améry een intellectueel? ‘Een
intellectueel is een mens die binnen een referentiekader
leeft dat in de meest omvattende zin van het woord
geestelijk kan worden genoemd. Zijn associatiehorizon is
in essentie van humanistische of
geesteswetenschappelijke aard. Hij beschikt over een
welvoorzien esthetisch bewustzijn. Neiging en aanleg
zetten hem aan tot abstracte gedachtegangen. Bij iedere
gelegenheid vormen zich in hem voorstellingsreeksen die
afkomstig zijn uit het domein van de geestelijke
geschiedenis.’ Eerder zei hij ook al dat
intelligente mensen, mensen met een universitair diploma
bijvoorbeeld, daarom nog geen intellectuelen zijn.
Voldoe ik nu aan die definitie (logische vraag
vanzelfsprekend). Ik durf voorzichtig ja te zeggen, maar
dan komt het als hij een triviaal voorbeeld geeft. ‘Als
we vragen welke beroemde naam met de lettergreep Lilien
begint…’. Lilien? Beroemde naam? Het eerste wat mij
spontaan te binnen schiet is Leni Riefenstahl, maar
Lilien? Ignoramus. Wel zegt Améry, bij een intellectueel
schiet hem dan niet de zweefvliegtuigbouwer Otto von
Lillienthal (huh? Otto wie?), maar de dichter Detlev von
Liliencron. Pardon, welke dichter? Deze
pseudo-intellectueel zakt hier dus door de mand. Moet ik
die Detlev dan kennen (zonder Wikipedia in de buurt)? Al
zal die naam ooit wel eens aan mijn netvlies gepasseerd
zijn. Nu, de (geestelijke) wereld van Améry is niet de
mijne. Ik probeer een eigen voorbeeld te formuleren,
maar ik vind er niet meteen een, behalve een wat simpel
voorbeeld. Waaraan denk je als je de naam Mars hoort? De
B-wetenschapper zal zeggen: dat is de planeet, de
A-wetenschapper denkt aan de Griekse oorlogsgod. De
(niet-intellectuele) consument of puber denkt aan een
chocoladereep en de rekruut of scoutsleider misschien
aan links-rechts-links. Toch nog een voorbeeld gevonden:
Palmen. Waaraan denk je als je palmen hoort? De
intellectueel denkt meteen aan Connie, de
niet-intellectueeel aan wuivende palmen op exotische
stranden. Of noteboom? De intellectueel aan onze Cees,
zijn tegenhanger aan een okkernotenboom en de honkvaste
Bruggeling aan een lederwinkel met die naam. Om maar te
zeggen…
Week
23 augustus - 29 augustus 2020
Zaterdag 29
augustus 2020
Ja ik was er niet goed van, nog
niet zozeer van de laatste tekst van Jean Améry, De
marteling, een tekst die mij bekend voorkwam. Ik moet
die ooit al ergens gelezen hebben. Nee het geheel, alle
artikelen samen, maakten mij zo mistroostig, het voelde
allemaal zo uitzichtloos, zo onafwendbaar aan. Ik
herinner mij dat het Jean-Luc Goddard was die ooit zei:
‘Als je een mens doodt, ben je een moordenaar, als je
duizend mensen doodt, ben je een held en als je alle
mensen doodt ben je een God.’ Ik weet niet welke God
hier aan het werk is, maar de Endlösung is
voor mij duidelijk. Nee, niet
wij, nog niet onze kinderen, maar diegenen die na hen
komen en zij die nog na deze laatsten komen, als ze nog
ooit gaan komen. In 2420 zal de aarde nog bestaan hoorde
ik onlangs iemand op de radio zeggen. De aarde, ja, dat
geloof ik ook, maar welke aarde? En zullen er dan nog
stervelingen ronddwalen op die aarde? Doemdenken? Noem
het maar zo voor mijn part. De technologie zal ons
redden? De technologie heeft ons nog nooit gered, ons
hoogstens uitstel van executie gegeven. Bij elke
technologische revolutie gaf de natuur de indruk te
moeten inleveren op haar invloed, maar de natuur heeft
tijd en neemt die ook en wie tijd heeft, bezit tenslotte
de macht. Het opflakkeren van zoiets als Corona is al
een steekje en zou wel eens klein bier kunnen zijn als
de oceanen zich beginnen te roeren, de temperaturen
beginnen te stijgen en orkanen dagelijkse kost zouden
worden. Maar goed, op naar 2420! Nu, ik heb wel wat
interessante zaken voor mij in het hier en nu geleerd
uit deze Nexus. Zoals de keuze van Leszek Kołakowski van
de drie voornaamste bronteksten over de Holocaust.
Kołakowski, boeiende Poolse filosoof en vertaald door
onder meer Alicja Gescinska. Tot mijn verbazing moet ik
nederig bekennen dat geen van die teksten die Kołakowski
uitkoos, mij bekend waren, evenmin als hun auteurs.
Kołakowski noemt Three Hundred Hours in the Dying
Ghetto van Marian Berland (niet in het Nederlands
vertaald blijkbaar en ik denk haast ook niet in het
Engels), Am I a murderer, Testament of a Jewish
Ghetto Polceman van Calel Perechodnik (ook niet
vertaald in het Nederlands) en tenslotte The Diary of
Dawid Sierakowiak door Dawid Sierakowiak, ook geen
vertaling van gevonden. Aangrijpend in dat laatste boek
is daarin de toespraak van Chaim Rumkowski, het hoofd
van de Judenrat in het getto van Łodź, de man die moet
kiezen wie hij voor transport naar de kampen zal
overleveren. Hij richt zich tot de (overgebleven)
bewoners van het getto. ‘Ze verlangen van ons dat we
ze geven wat het allerwaardevolst voor ons is: onze
kinderen en onze bejaarden. (…) Broeders en zusters,
geef me hen. Vaders en moeders, geef me uw kinderen…!’
In zijn toespraak tot de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties in 2005 spreekt Elie Wiesel, een
overlevende van Auschwitz, ook krasse taal: ‘Voor het
eerst in de geschreven geschiedenis werd zijn een
misdaad’ en verder ‘Een religieus persoon kan
zich Auschwitz met noch zonder God voorstellen.’ En
waarom mensen, ook vandaag nog het onaanvaardbare
aanvaarden? Het antwoord van Géralinde Schwarz is
onverbiddelijk en geloof me raakt de kern: ‘Maar onze
grootste zwakheden blijven conformisme en
onverschilligheid. Dat zijn de grootste vijanden van
democratie en vrijheid.’ En iets verder beweert ze
heel terecht, want het is ook mijn stokpaardje: ‘Door
in de huid van het slachtoffer te kruipen, leer je je in
te leven, wat absoluut noodzakelijk is, maar voldoende
is het niet.
Vrijdag 28
augustus 2020
De andere
teksten in Nexus, ik ben er niet bepaald vrolijk van
geworden, integendeel de moed zakt mij danig in de
schoenen. De enige troost (stel je voor) is dat ik
allemaal niet meer zal hoeven mee te maken. Ja echt, ik
heb te doen met onze kleinkinderen en hun kinderen. Hoe
vaak (altijd eigenlijk) denk ik niet - maar durf zoiets
nooit uit te spreken – als er weer ergens een kindje
geboren is: maar ouders, waar halen jullie het toch in
jullie hoofd om nog kinderen op deze wereld te zetten?
Rabindranath Tagore mag dan wel beweren dat elk
nieuwgeboren-kind met de boodschap komt dat God de
wereld nog niet beu is (vroeger vond ik dat een van de
mooiste uitspraken die er waren), het klinkt mij nu
behoorlijk naïef in de oren. In deze Nexus staat er ook
het verslag van een panel die het heeft over, simpel
gezegd: moeten wij het verleden (met name de herinnering
aan de grote catastrofes van de XXe eeuw) proberen te
vergeten of juist niet. En ja er zijn behoorlijk wat
stevige argumenten voor beide opties, want zo leren wij,
elke optie heeft zo haar voor en tegens. Bovendien, en
dat vind ik wat jammer, wordt er nogal de nadruk gelegd
dat vergeten of niet nogal context gebonden is. Zoiets
sluit eigenlijk te gemakkelijk zowel brede als
diepgaande universele discussies uit. En na lezing van
al die argumenten ben ik ook geneigd te zeggen: daar ja
en daar neen. Context gebonden dus. Dat brengt mij terug
tot de uitspraak van Rob Riemen: ‘Niet één catastrofe
heeft de volgende catastrofe kunnen voorkomen ondanks de
eeuwige mantra van het ‘nooit meer’.
Er moet m.i.
een onderscheid worden gemaakt tussen vergeten en achter
je laten. Het Edict van Nantes (ik heb altijd al een
voorliefde en bewondering gehad voor dat edict) begint
met de volgende, ja bijna ongelofelijke zin: ‘U wordt
bevolen te vergeten’. Spontaan denk je dan ook aan
de Waarheidscommissie in Zuid-Afrika onder Mandela.
Laat dat verleden los wil dat zeggen, maar vergeet het
niet, geef het nog een plaats in het collectief
geheugen. En dat is dan juist het verschil tussen
herinnering (subjectief) en geschiedenis (feiten). Stel
dat er ooit vrede komt, nu of over 300 jaar, tussen de
Palestijnen en Israël (of zoveel andere hardnekkige
conflicten), dan zullen beide partijen wel hetzelfde
verleden gekend hebben maar ze zullen het zich totaal
anders herinneren.
Een rake opmerking kwam er ook van de Franse
intellectuele Géraldine Schwarz als ze inbracht dat we
de neiging hebben om ‘in ons collectieve geheugen de
houding van de maatschappij in drie categorieën onder te
verdelen: daders, slachtoffers en helden. En daarbij
vergeten wij vaak de zeer omvangrijke (zeg maar
veruit de omvangrijkste, Géraldine) categorie
meelopers.’ De Mitläufer.
Donderdag 27
augustus 2020
Bij de tekst
die ik gisteren overschreef heb ik bewust geen
commentaar willen leveren. Die tekst van Primo Levi
spreekt voor zich, moet voor zich spreken, maar ik weet
ook: het zijn woorden in de wind. Rob Riemen zegt het
ook in zijn artikel De erfenis van de
twintigste-eeuwse catastrofes, in Nexus 84: “Niet
één catastrofe heeft de volgende catastrofe kunnen
voorkomen ondanks de eeuwige mantra van het ‘nooit
meer’…” En hij somt ze allemaal op, de een na de ander,
van de moeder van alle catastrofes, Wereldoorlog I tot
de miljoenen die afgeslacht zijn in de Rwandese
genocide, over Guernica, de holocaust, de Goelag,
Hiroshima en Nagasaki enzovoort, ja enzovoort. Hebben
wij het dan nooit geleerd? Zullen wij het dan nooit
leren. Het antwoord is huiverend simpel: neen. De zo
mooie, indringende woorden van Cicero: Historia
magistra vita est (De geschiedenis is de leerschool van
het leven) klinken belachelijker dan ooit. Is de
menselijke waardigheid (durven wij de waardigheid nog
menselijk te noemen?) er dan nooit geweest? Moeten wij
na millennia van ‘beschaving’ nog altijd op haar
wachten? Rob Riemen verwijst naar de Duitse filosoof uit
Heidelberg Karl Jaspers (ooit heb ik vol eerbied voor
zijn woning stil gestaan) die het heeft over de
Achsenzeit, de as waar de wereldgeschiedenis om draait.
In zijn Vom Ursprung und Ziel der Geschichte
situeert Jaspers die tijd in de periode tussen 800 en
200 voor onze jaartelling. Want wie passeert er dan de
revue? Zet je maar eerst eens stevig neer.
Confucius, Lao Zi,
Boeddha, Zarathustra, Jesaja, Jeremia, Heraclites,
Socrates, Plato… ja, dag Jan! Het zijn deze geestelijke
leiders die de menselijke waardigheid in hun leer
centraal stellen, betoogt Jaspers.
Woensdag 26
augustus 2020
Gij die veilig
leeft
In uw
beschutte huizen
Gij die ’s
avonds thuiskomt
Bij warme
spijs en dierbare gezichten
Bedenkt of dit een man is
Die werkt in de modder
Die geen vrede
kent
Die vecht om
een stuk brood
Die sterft om
een ja of een nee
Bedenkt of dit
een vrouw is
Zonder haar en
zonder naam
Zonder
herinnering aan wat was
Met lege ogen
en koude schoot
Als een
kikvors in de winter.
Bedenkt dat
dit geweest is:
Ik beveel u
deze woorden
Grift ze in uw
hart
Waar ge gaat
waar ge staat
Bij het
opstaan bij het slapen gaan:
Zegt ze voort
aan uw kinderen.
Of uw huis begeve u,
Ziekte verlamme u,
Uw nageslacht
wende zich van u.
Tekst van
Primo Levi, voorafgaand aan zijn eerste boek: Se
questo è un uomo (Is dit een mens)
Dinsdag 25
augustus 202
Gisteren Nexus nr. 84 in de brievenbus. Zoals gewoonlijk
zo’n goede 170 bladzijden stevige lectuur. Nexus is
trouwens het enige tijdschrift (4 maal per jaar) dat ik
doorlees van A tot Z en als ik zeg van A tot Z, dan
bedoel ik van de allereerste zin tot de allerlaatste zin
en Nexus bevat geen streepje publiciteit, enkel
artikels, essays en achteraan wat biografische gegevens
van de medewerkers aan het nummer, wat ook altijd
interessant is om te lezen. De inhoud van het
tijdschrift schaart zich altijd rond een thema, ook
altijd prachtig ingeleid door een (uitgebreid) voorwoord
van de oprichter en hoofdredacteur Rob Riemen (een man
van mijn hart). Thema van dit nummer: Een spiegel
voor onze tijd. En ja, dat naar aanleiding van de
huidige pandemie die de hele wereld teistert. Bijdragen
van hoofdzakelijk door mij niet gekende academici of
schrijvers (op Elie Wiesel en Jean Améry na), maar wel
over gekende personaliteiten o.m. over Erich Fromm –
zijn betekenis vandaag – en Ivan Illich – ook zijn
betekenis vandaag. Om eerlijk te zijn Erich Fromm ken ik
alleen maar van naam en minder van faam. Dat hij lid was
van de Frankfurter Schule is zowat het enige wat ik
wist. En de titel van zijn eerste boek, De angst voor
vrijheid, doet ook wel een belletje rinkelen, maar
ook niet meer dan dat. Maar Ivan Illich, dat is een
ander paar mouwen. In mijn jongelingentijd, toen ik nog
idealist was (intussen werd ik realist en nu
(cultuur)pessimist, wat een grondiger en meer verbeten
realist is), dweepte ik, met Illich (Ontscholing van
de maatschappij, Naar een nieuwe levensstijl) en ook
met zijn spitsbroeders Fritz Schumacher (Small is
beautiful) en zeker de Noor Galtung. Those where the
days. Ooit (1978?) was Johan Galtung, oprichter van het
befaamde Peace Research Institute te Oslo, te gast voor
een lezing naar aanleiding van een infobeurs in
Scharpoord te Knokke-Heist, ik stond daar toen met een
dubbele stand: Amnesty International en Iteco. In die
dagen gingen wij de wereld veranderen, lees: verbeteren
en na die lezing gingen we er echt aan beginnen. Veertig
jaar later…? Mea culpa, mea maxima culpa. Maar sta mij
toe eerst al die artikels uit Nexus te lezen, ik kan
nauwelijks wachten om eraan te beginnen. Misschien komt
er een nieuwe droom om de wereld te verbeteren.

Maandag 24
augustus 2020
Genua. Genova. La superba.
Door de ogen van Ilja Leonardo Pfeijffer (3 fff’en zeg).
Hoe zeggen ze dat? Een vlotte pen? Meer zelfs: een zeer
vlotte pen. Het verhaal dan (welk verhaal?): zo, zo. Nu
ben ik de laatste om te beweren dat een roman een
verhaal, een plot moet hebben (al is dat wel handig),
maar hier gaat het dus in essentie om een soort gesprek
met een vriend, niet echt een brief, maar het komt er
dichtbij, waarin I.L.P. zijn wederwaardigheden in de
stad Genua meegeeft en vooral deze waarvan hij zegt dat
hij dit niet zal kunnen opnemen in de roman die hij
denkt te schrijven. Nja, goede vondst eigenlijk. Om zijn
monoloog met zijn vriend niet al te stroef of te
langdradig te maken, last Ilja er twee intermezzi in:
We all live in a yellow submarine en Fatou yo,
twee titels van liedjes, waardoor een zekere
overeenkomst geschapen wordt. Zijn uitweiding over de
kruisvaarders die in Genua terugkeren met aan boord de
pest en dat het van hieruit over de rest van Europa
verspreid zou worden, klinkt uiteraard zeer actueel, al
kon Pfeijffer niet weten wat er ons zeven jaar na de
publicatie van La Superba te wachten zou staan. Maar wat
dit tussengelaste maar niet zo genoemde intermezzo hier
komt doen? Geen idee. Hetzelfde kan gezegd over zijn
plots min of mer geëngaeerde bijdrage aan het
migratievraagstuk. Mooi geprobeerd, dat wel en
dergelijke problematiek centraal stellen en verwerken in
een roman of een verhaal, prima voor mij, maar hier is
dat er wat aangeplakt, geen aanleiding en geen vervolg.
Maar goed, het eerste deel van de roman heet: Het
mooiste meisje van Genua, het derde en laatste deel
heet dan Het mooiste meisje van Genua (reprise).
Dat mooiste meisje is in deel twee van het aardoppervlak
verdwenen, en als je begint aan het laatste deel, begin
je al vlug te vermoeden waarop de hele geschiedenis met
dat mooiste meisje zal uitdraaien, alleen weet je nog
niet hoe. En dat vermoeden blijkt dan te kloppen ook.
Er staan wel mooie, pakkende en soms rake uitspraken of
zinnen in. Ik pik er enkele willekeurig uit. Blz. 36: ‘Geluk
is, kortom, een kortstondige illusie zonder enige vorm
van diepgang, stijl of klasse’. De bladzijde ernaast
lezen we: ‘Straatnamen en plaveisel. Zo formuleerde
ik het. In eerste instantie uiteraard als stijlfiguur,
gepenseeld met die grove sprezzatura (Pfeijffer
vertikt het doorgaans om Italiaanse woorden, of termen
te vertalen. Sprezzatura hier dus een soort bestudeerde
nonchalance) die mijn schrijven zo kenmerkt’.
Nou, een wel juiste karakteristiek van zijn eigen stijl,
en die straatnamen, het wemelt ervan, misschien wel
handig voor iemand die Genua als zijn broekzak kent,
maar om steeds maar met Google Maps te gaan uitzoeken
waar hij zich nu bevindt? Al is dat af en toe wel
interessant, zeker als je met Street View een reëel
beeld kan krijgen van de straat of steeg in kwestie.
Blz. 142: ‘Het was het hoge geluid van een warme dag
die nog lang niet moe was van zichzelf en anderzijds vol
genoeg was geweest om niets meer van zichzelf te vergen
dan dit zacht en moeiteloos verglijden in warme, trage
gebaren.’ Vind ik nu een zeer mooie beschrijving van
een zomerse dag, ik moest denken aan Waldleben
uit Wagners Siegfried. Maar deze vind ik nu een
smakeloze zin (blz. 203): ‘Haar tong woelde rond in
mijn mond als een natte lap stof in de draaitrommel van
een wasmlachine.’ De (even smakeloze) zin erop laat
ik maar voor wat ze is. Bweukes. Op bladzijde 276 moest
ik even aan Der Wanderer van Schubert denken
(tja, die muzikale associaties, ze zitten nu eenmaal in
mij), aan zijn ‘Dort wo du nicht bist, dort ist das
Glück’ als Pfeijffer schrijft: ‘Ik kan nergens
anders leven dan elders.’ Een rake oneliner (ook al
staat hij midden in de tekst) is te lezen op blz. 278: ‘Genot
is niets anders dan vergetelheid van wat ons na het
moment van genot te wachten staat.’ Een heus
doordenkertje, moet je eens rustig een tweede keer
lezen. En iets van hetzelfde kaliber staat twee
bladzijden verder: ‘Eenzaam zijn te midden van andere
eenzamen is een gesublimeerde vorm van eenzaamheid.’
En voor dat allemaal krijgt de schrijver de gegeerde
Libris Literatuurprijs, het is hem gegund en voor zijn
taal mijns inziens terecht, als verhaal schiet ik er
echter niet mee op.
Zondag 23
augustus 2020
Genua. Genova. La superba.
In Genua ben ik nooit geweest en zal er waarschijnlijk
nooit komen. Wat heb ik er trouwens te zoeken? Laat
staan te vinden? Toch geen geamputeerd vrouwenbeen. Nu
ja, zopas dan toch de alom geprezen roman van Ilja
Leonard Pfeijffer opengeslagen, na de zoveelste hint.
Marja Pruis is niet mals voor deze langharige rakker,
lees maar: ‘Thomèse en Pfeijffer, droogneukers:
intellectuele verliteratureluurde mannen die zich
verschansen achter een muur van vieze woorden.’
Vieze woorden ben ik nog niet echt tegengekomen (ik zit
ook nog maar in het begin), overbodige woorden wel me
dunkt, maar ja het is geen poëzie. En vanuit de lucht
ziet Genua er allerminst poëtisch uit. Eerder chaotisch
en vooral broeierig, niet direct een stad om er te gaan
flaneren. Dat doet Pfeijffertje ook niet echt, hij gaat
eerder op speur- en zoektocht, niet naar de mooiste
meisjes van Genua, maar ineens naar ‘het’ mooiste meisje
van de stad. Zoals het een goede schrijver betaamt vangt
hij bot (althans tot bladzijde 100), het been is hij na
enkele halfbakken verwoede pogingen ook nog niet echt
kwijt, of toch de vaak aangekondigde nasleep nog niet,
maar de man lijkt zich wel te amuseren, geholpen door
het toeval (zoals het een goede schrijver betaamt) weet
je zelf na die honderd bladzijden niet meer met welke
Italiaanse, Duitse of Scandinavische hij nu in zijn
IKEA-bed is geraakt. Geamputeerd beenscènes, bedscènes
en voorbereidingen daartoe, meer heb ik nog niet echt
gelezen, maar het dient gezegd, hij weet zijn taal
meesterlijk te gebruiken tot het beschrijven van zijn
dagelijkse doen en laten. Nog 2/3 te lezen, toch
benieuwd wanneer hij eens echt aan zijn roman zal
beginnen.
Week
16 augustus - 22 augustus 2020
Zaterdag 22 augustus
2020
Brugge die Scone is weer Bruges la morte en daardoor nog
sconer. De Heilig Bloedprocessie is er vervangen door
een ware mondmaskerade, meestal Bruggelingen en
aangelanden uit de randgemeenten, hier een daar een
toerist, of meestal twee: man en wijf, één lijf. Toch
nog een rebelse kerel die zijn tanden bloot lacht en
zigzaggend met zijn fiets de Vlamingstraat in duikelt.
Maar het is er stil, het meisje van de Body Shop staat
er wat verweesd haar eigen etalage te inspecteren en in
Boekhandel De Reighere kan je rustig tussen de
boekenrekken flaneren. Of ze Magazine littéraire
van juli-augustus niet meer hebben (want alleen het
nummer van juni ligt er, wat ik vorige keer niet eens
gemerkt had en Lire kan mij zoals gewoonlijk
weinig bekoren)? ‘O, maar wij zijn maar een nederig
schakeltje in de distributieketen en als wij geen
zending toekrijgen, dan kunnen wij dat ook alleen maar
vaststellen’. Brugge en Parijs, er ligt een oceaan van
importantie tussen de metropool en dit oord aan het
verzande Zwin. Maar een toeristenloos Brugge in de
zomer, even wennen toch. Aan de ingang van het
Frietmuseum, geen mens. Aan de ingang van het
Biermuseum, geen mens, ik vermoed hetzelfde beeld bij
het Chocolademuseum. Als die musea straks de Corona
inroepen om definitief de deuren te sluiten, dan is er
toch nog iets goeds geweest aan deze crisis. Hetzelfde
zou ik ook kunnen zeggen over het Historium, maar ik
vrees dat dit wat gevoeliger ligt bij de doorsnee
eigenzinnige Bruggeling, die het met de geschiedenis
niet zo nauw neemt, maar wel ontvankelijk is voor het
imago van zijn stad. Ik loop zoals elke week over de
Burg en wordt alleen aan mijn menselijk bestaan
herinnerd door een licht briesje, alsof het putje winter
na de kerst- en feestdagen is. Verleden jaar, tijdens de
zomermaanden, was het wel even anders als ik mij tussen
de drommen uitgespuwde cruisegangers met hun tasjes
Leonidaspralines naar de bushalte moest laveren. Zelfs
de studentjes van het conservatorium met hun dwarsfluit
of viool zijn niet te bespeuren aan de ingang van het
Blinde Ezelstraatje. Geen badinerie of partita, alleen
dat briesje en de vaststelling: ja, ik leef nog, in
Bruges la morte.
Vrijdag 21 augustus 2020
Zowat twee maanden geleden kreeg ik een brief van de
Belgische posterijen, dat de bedeling niet meer
dagelijks, maar slechts om de twee dagen zou gebeuren,
in casu: maandag, woensdag en vrijdag. Lange tijd dacht
ik dat er daar niets van in huis zou komen, maar sinds
een week of drie is dat inderdaad zo. Een ramp is dat
natuurlijk niet, als de Posterijen hiermee hun kopje
boven water kunnen houden, neem ik dat graag erbij.
Vandaag zat mijn brievenbus dan ook behoorlijk vol:
facturen, provinciale belasting, drukwerk en zowaar een
brief met mijn naam in een opzichtelijk en zwierig
handschrift geschreven, gekalligrafeerd bijna. Dat moest
van iemand zijn die of veel tijd had, of een vaste hand
had, of iemand van de oude stempel die nog opgegroeid is
met de lessen Schoonschrift. Toen ik het tegenadres las
– netjes aan de achterkant genoteerd - dan wist ik het
meteen: die man voldeed aan alle drie de criteria. Het
was toch al een tijdje geleden dat ik iets ontvangen had
van mijn goeie vriend Hervé uit Berchem of Knokke, al
naargelang hij vanuit zijn thuis of zijn tweede verblijf
schreef. Bij nader inzien kon ik vaststellen dat hij de
brief thuis begonnen was, maar voltooid had aan de kust.
Zoals gewoonlijk, twee tot aan de rand gevuld kantjes,
een caleidoscoop van teksten en foto’s (dit keer maar
een) en opgeplakte tekstjes en dat alles op ouderwetse
wijze gefotokopieerd. De Ginkgo Biloba, nee het ging
over het gedicht van Goethe over de Ginkgo (‘Dieses
Baums Blatt, der von Osten / meinem Garten anvertraut’),
die een ‘comilito’ (Hervé houdt ervan quasi antieke
woorden uit zijn studententijd te gebruiken),
tegenwoordig, ik citeer ‘lexicoloog, prof. Em., dichter’
vertaald had, en die vertaling had hij opgedragen aan
onze gemeenschappelijke vriend, het stond onder de titel
‘Aan H.D.’ Hervé was ten zeerste ingenomen met de eer
die hem te beurt gevallen was, reden genoeg om dit aan
mij te melden, inclusief een gefotokopieerd Ginkgo
Biloba-blad uit zijn tuin te Berchem, inclusief de
originele tekst van Goethe, gefotokopieerd, uitgeknipt
en nogmaals onderaan de brief gefotokopieerd. Ik laat de
aan Hervé opgedragen vertaling hier even volgen.
Ginkgo Biloba
(voor H.D.)
Het blad van deze boom ooit uit Japan
Naar hier gebracht en in mijn tuin geplant,
Laat iets van een geheim vermoeden,
Proeven van wat wetenden bevroeden.
Is het één, één enkel wezen,
Dat in zichzelf gespleten leeft?
Zijn het twee, die elkaar vonden
En zo verweven zijn verbonden?
Naar antwoord zoekend op die vraag
Kwam ik de ware zin steeds nader:
Of voel jij niet in alles wat ik schrijf,
Dat ik eenheid én tweeheid ben terzelfdertijd?

Donderdag 20
augustus 2020
De nieuwsbrief van Het Beleefde Genot is verstuurd. Nou
ja, nieuwsbrief, er is gewoon geen nieuws en toch kreeg
ik al dadelijk twee reacties. Eentje, van nog een vriend
uit de humaniora, bestond slechts uit een enkel woord:
coronam. Hij bedoelde corona uit de openingszin, die
volgens hem coronam moest zijn. Ik verklaar mij nader.
Ik had als motto voor de nieuwsbrief een aangepaste
versie van de beroemde opener van Cicero in zijn eerste
Catalinarische redevoering geplaatst.
Die gaat zo: ‘Quousque tandem abutere, Catilina
patientia nostra’ of Catilinam?
Vocatief of accusatief, welk van
beide is juist? Voor alle duidelijkheid: ‘Hoe lang
Catilina, zal jij ons geduld nog op de proef stellen?’.
Catilina had ik vervangen door Corona. ‘Hoe lang
Corona, zal jij ons nog op de proef stellen?’ ‘Quousque
tandem abutere, Corona patientia nostra’. Coronam
kreeg ik dus terug van mijn naamgenoot. Nu, dat dacht ik
ook, ik hoor nog mijn gewezen leraar Latijn Paul Elsen
zaliger met veel verve en pathetiek en met zijn gekende
scherpe stem snauwen: ‘Quousque tandem abutere,
Catilinam patientia nostra’; Catilinam dus, zo zit
dat nog in mijn geheugen. Dus Bart, je hebt gelijk
Coronam. Even googelen, en wat vind ik daar? Overal
Catilina, ook in Wikipedia, maar juist Wikipedia durft
er nog al eens naast te zitten en aangezien het
merendeel van de andere sites maar al te vlug Wikipedia
overneemt… Opletten dus. Maar ik heb nog twee klassieke
vriendinnen, of tenminste een romaniste en een classica.
Hun gelijkluidend antwoord: vocatief, dus Catilina. De
classica zet er zelfs bij ‘dat zit nog goed in mijn kop’
(en ze heeft een kop!). Dus ik mail naar Bart dat ik ook
eerst aan Catilinam dacht, maar dat mijn
vriendinnen-specialisten zonder aarzelen zeggen:
vocatief, ergo Catilina. Vanavond krijg ik een mail
terug (‘verstuurd via mijn iPhone’):’Ik zit nu aan de
Oostzee, ben in Lübeck geweest, fantastische stad,
maar Bart, is Catilina
hier niet het onderwerp van een infinitiefzin, dus
accusatief ???’ (inclusief drie ?, jawel). Terug naar af
dus. Volgens mij, nu ik het nader bekijk, heeft het
alles te maken met die komma achter abutere. Zet die
komma, en ja Catilina lijkt juist (vocatief), laat je
die komma weg, dan moet er Catilinam staan (accusatief),
want behoort bij abutere. Dat klinkt dus heel erg
accusant bij manier van spreken, en dat was toch de
bedoeling van Cicero? Om maar te zeggen dat de komma of
de plaats van een komma heel belangrijk kan zijn en tot
een heel andere interpretatie aanleiding kan leiden. Wat
denk je van deze gevleugelde woorden (let vooral op de
plaats van de komma!): ‘To be or not to be, that’s
the question’ en ‘To be or not, to be that’s the
question’. Een doordenkertje. Maar
Catilina(m)/Corona(m) wordt wellicht nog vervolgd.
Woensdag 19
augustus 2020
In Le Magazine Littéraire – Le
nouveau Magazine Littéraire moeten wij nu zeggen – van
juni jl. (pas eergisteren in een boekhandel geweest waar
Le NML te verkrijgen is) vinden wij zoals gewoonlijk een
dossier, dit keer onder de titel Les livres pour
revivre. Welke boeken zouden wij moeten lezen of
herlezen om te herleven in deze Coronatijden (en juni
was het nog maar het begin)? Niet eens zo’n slechte
vraag vind ik. Verschillende critici en recensenten
medewerkers van le NML mochten eens komen vertellen aan
welke boeken zij zich in deze tijden vasthielden om te
overleven, te dromen of gewoon de energie konden vinden
om te volharden. Het leverde een twintigtal mini-essays
op met (heel) bekende tot (voor mij althans) onbekende
werken, doorgaans romans. Ik som er enkele op zonder er
verder op in te gaan. Proust A la recherche du temps
perdu (het pronkstuk van de Franse literatuur mocht
uiteraard niet ontbreken), D.H. Lawrence, maar
eigenaardig genoeg niet Lady Chaterley’s lover
maar het minder gekende The man who died, Léon
Bloy, Essais et pamphlets, Walter Benjamin, het
volledige werk (ben je inderdaad een eindje mee zoet),
L’école de femmes van Molière, het ook al
volledige werk van Vladimir Nabokov, Ethica van
Spinoza (eerlijk gezegd voor masochistisch aangelegde
zielen, ik heb er ooit grote delen van gelezen of ze
proberen te lezen), Natalia Ginzburg, La piccole
virtu, essays vertaald als Mensen om mee te
praten, Robert Linhart, Lénine, les paysans,
Taylor, John Maynard Keynes, de slimste van de
Bloomsbury groep met
The General Theory of
Employment, Interest and Money,
Emmanuel Bove, Mes amis, Marguerite Yourcenar,
Mémoires d’Hadrien – Hadrianus’ gedenkschriften. Wil
ik nog wel eens herlezen, voor de derde keer dan,
Stendhal, zijn Journal, André Breton, Arcan 17,
sedert Nadja ben ik niet geneigd nog iets van
Breton te lezen, Richard Adams, Watership Down,
Waterschapsheuvel, wat lang geleden dat ik die nog
tegengekomen ben, Zamiatin, Wij, inderdaad aan te
raden, de Russische Aldous Huxley, Francçois Hartog,
Régimes de l’historicité (geen spek voor mijne bek),
Jean-Pierre Vernat, Les origines de la pensée grecque,
Georges Navel, Travaux, trekt wel aan moet ik
zeggen, Nancy Fraser & Co, Féminisme pour les 99%.
De vrouwen zijn weer eens het grootste slachtoffer van
de Coranacrisis, en misschien klopt dat ook. We gaan
verder: Emmanuelle Bayamack-Tam. Emmanuelle wie? Nooit
van gehoord, bovendien is het aanbevolen revivre-boek
Il est des hommes qui se perdront toujours, auteur:
Rebecca Lighieri.
Pseudoniem? Inderdaad: Elle écrit également des
romans noirs sous le pseudonyme Rebecca Lighieri
(Wikipédia, die ook vermeldt onder de subtitel
Biographie:
Cette section est vide,
insuffisamment détaillée ou incomplète.
Votre aide est la bienvenue).
In het oog houden? Volgende, een bekende (en beminde):
Italo Calvino, zijn laatste twee werken: Palomar
en Cosmicomics. Net deze die ik niet gelezen heb.
Etel Adnan, een dichteres dan nog, 95 jaar oud met
Libanese roots, woont in Parijs, schrijft in het Engels:
Seasons, Hubert Mingarelli, La Beauté des
loutres, de schoonheid van de otters. Natassja (met
dubbele s) Martin, Croire aux fauves, Friedrich
Nietzsche (jawel hij): Morgenröte – Morgenrood.
Ook nog te lezen.
Ik weet het, dit was een opsomming, een goedkope manier
van papier vullen, misschien, maar ook boeiend vind ik,
bevestiging enerzijds, maar ook onbekende, beloftevolle
namen.

Dinsdag 18
augustus 2020
Dan toch maar
Marja Pruis voorgenomen. Nee, niet voor die
flamingobenen op de kaft, evenmin om de titel ‘Kus me,
straf me’, maar wel degelijk voor de opstellen van Marja
Pruis die mij intrigeerden. Marja Pruis is recensente en
schrijfster. Doeschka Meijsing is schrijfster en
recensente, en dat merk je als je die twee naast elkaar
legt. Ik ga er niet verder op in maar Doeschka draagt
ontegensprekelijk mijn voorkeur, al was het maar omdat
zij meer diepgang in haar artikels weet in te bouwen,
bij Marja gaat het er wat speelser en oppervlakkiger aan
toe, wat niet weg neemt dat ik het meeste van haar graag
gelezen heb. Met veel van wat ze schrijft kan ik
volmondig akkoord gaan, ‘In de praktijk is zo weinig
hinderlijk als een al te opzichtige stijl’; ‘Een
roman zegt meer over de schepper dan een psychiatrisch
rapport’; ‘In werkelijkheid is schrijven langzaam
uitgeput raken van niks’ (zeg wel). Pruis schrijft
voornamelijk over vrouwelijke schrijfsters en over hun
bijzonder statuut.
Zij citeert
met verve Fanny Fern: ‘No happy woman ever writes’
en Dorothy Parker: ‘Dear God, please make me stop
writing like a woman’.
Tussen haar essays door
zit er hier en daar een eigen verhaaltje van de
schrijfster, wat ik niet zo’n gelukkikge constructie
vind, maar anderzijds bevat het soms rake verwoordingen
zoals bijvoorbeeld: ‘Aan de andere kant, er is altijd
een andere kant…’ Sommige van nhaar essays zijn
gewijd aan één schrijfster (Flannery O’Connor) of aan
bepaalde soorten schrijfsters: schrijvende moeders
(Hella S. Haase en Alice Munro), schrijvende weduwen
(Simone De Beauvoir, Clara Eggink, Renate Rubinstein,
Connie Palmen en een beetje Kristien Hemmerechts). Een
leuk artikel gaat over boeken waarin het thema de
(pseudo) incestueuze relatie schoonvader – schoondochter
centraal staat, zo heeft ze het over Knielen op een
bed violen (Jan Siebelink), De passievrucht
(Karel Glastra Van Loon), Dagboek van een oude dwaas
(Junichiro Tanizaki) en het niet in het Nederlands
vertaalde maar wel door Louis Malle verfilmde Damage,
met Juliette Binoche (auteur: Josephine Hart).
Maandag 17
augustus 2020
Dagboeken.
Stel je voor: je bent er vandaag, en morgen ben je er
niet meer. Een absurd idee? Helemaal niet. De Spaanse
Rosa Montero schreef in 2013 Het absurde idee je
nooit meer te zien (La ridicula idea de no volver a
verte). Over het leven van Marie Sklodowska, een
onbekend maar bijzonder intelligent Pools meisje dat op
achttienjarige leeftijd trouwt met de pas afgestudeerde
Pierre Curie en zo werd ze Marie Curie en zou ze
wereldberoemd worden, zij werd de enige persoon die
tweemaal de Nobelprijs zou winnen. Maar Montero had
vooral oog voor de dagboeken van Marie, met name de
notities die Marie Curie maakte vlak na de gewelddadige
dood van haar man Pierre. Op het einde van het boek
worden er enkele fragmenten uit dat dagboek
gepubliceerd. Ik heb ze herlezen. De onmacht, de pijn,
het springt uit elke zin naar voor. Marie spreekt Pierre
rechtstreeks aan. Het eerste fragment dateert van 30
april 1906, Pierre is dan twee weken dood en is
geschreven in het laboratorium waar zij zoveel uren
samen hebben doorgebracht. ‘Lieve Pierre, die ik hier
niet meer zal zien, ik wil met je praten in de stilte
van dit laboratorium, waar ik nooit had gedacht te
moeten leven zonder jou.’ En dan overloopt ze de
laatste dagen die ze met hem heeft doorgebracht, waar
alles wat ze zich voor de geest haalt de stempel draagt
van ‘de laatste keer’. Daar in dat restaurant, de
laatste keer dat wij samen aten, de laatste keer dat ik
je aan dat tafeltje je ideeën hoorde uiteenzetten, de
laatste keer dat ze iets tegen hem zei, vooraleer hij
naar het laboratorium vertrok en ze herinnert zich ‘het
was niet teder of liefdevol. En daarna heb ik je alleen
nog maar dood gezien.’ Hoe absurd dat te proberen te
beseffen. Ja hoe absurd dat alles wat we doen of zeggen
eens de laatste keer zal zijn. Dat kun je je gewoon niet
voorstellen. De laatste keer dat ik je zag, de laatste
keer, dat je me hoorde, de laatste keer dat je
glimlachte naar mij… En dat, in al die verschrikkelijke
onmacht, wil ik verankeren in een brief die je nooit zal
bereiken, in een dagboek dat je nooit zal kunnen lezen.
Nooit, nooit, nooit. Het dringt maar niet tot je door. ‘Ik
heb het gevoel dat alles wat ik schrijf koud is en dat
ik de herinnering aan die verschrikkelijke uren niet
schriftelijk kan vastleggen, en dat doet me veel
verdriet.’ Nog altijd 30 april 1906. De dag erop
begint Marie haar dagboek met ‘Mijn lieve Pierre,
alles is zo treurig in dit huis dat jij hebt verlaten.
De ziel van het thuis is weg. Alles is triest, somber en
zinloos.’ Daar zit je dan, daar staan zijn boeken,
hangt haar zomerjurk, zie je zijn schoenen half onder
het bed, liggen haar oorbellen op het dressoir, zwijgen
haar lavendelstruiken in de tuin, uitgebloeid. Als de
grafkuil met aarde is gevuld – Marie is tot het laatst
op het kerkhof gebleven – schrijft ze: ‘Alles is
voorbij. Pierre slaapt zijn laatste slaap onder de
grond. Het is het eind van alles, van alles, van alles.’
Het
laatste fragment van de dagboeken van Marie Curie dat
Montero in haar boek heeft opgenomen, dateert van april
1907, een jaar na de dood van Pierre. ‘Het is nu een
jaar geleden. Ik leef voor zijn kinderen – Irène en
Eve die toen tien jaar en drie jaar waren -, voor
zijn oude vader. De pijn is dof, maar is nog steeds niet
verdwenen. Er drukt een zware last op mijn schouders.
Wat zou het heerlijk zijn om te gaan slapen en niet meer
wakker te worden! Wat zijn mijn arme schatjes nog jong!
En wat ben ik moe! Zal ik nog de moed hebben om te
schrijven?’

Zondag 16 augustus 2020
Een
luiwarme dag, en daar had je ze: drie koolwitjes in een
zinderend luchtballet en even later ook een
admiraalvlinder of een atalanta met zijn zwarte lijf en
die opvallende oranje streep en witte stippen op het
uiteinde van zijn vleugels. Mijn probleem met vlinders
is nog altijd mijn twijfel over wat er eerst komt: de
rups of de vlinder? Het kip en het eiverhaal op
insectenniveau. Aangezien de rups ook een levend wezen
is (in tegenstelling tot het ei – we gaan niet
muggenziften, nietwaar), betekent dat dus dat een
vlinder/rups twee levens heeft in één. Een mooie
reïncarnatie, maar dan over twee levens gespreid en in
het eerste leven weten wat de reïncarnatie inhoudt:
vlinder of rups, al naargelang wie van beide er het
eerst was.
Leuk vind
ik ook dat het woordje vlinder in de verschillende talen
rondom ons, totaal anders klinkt en geschreven wordt. Je
zou kunnen verwachten dat het woord toch ergens een
analoge stam heeft in een of meerdere talen, niet bij de
vlinder (Nederlands), papillon (Frans), butterfly
(Engels), Schmetterling (Duits), mariposa (Spaans),
farfala (Italiaans). Mariposa klinkt het mooist en
butterfly – botervliegje - vind ik de leukste naam. De
mooiste tekeningen van vlinders vind ik terug in dat
prachtige boek van Maria Sibylla Merian,
Metamorphosis insectorum Surinamensium oftewel
Verandering der Surinaamsche insecten, een luxe
facsimile-uitgave van Lannoo samen met de Koninklijke
Bibliotheek van België. Behalve insecten heeft zij ook
haarfijn bloemen en andere diersoorten zoals amfibieën
getekend. Maria Sibylla Merian was een merkwaardige
figuur, om te beginnen heeft zij – in tegenstelling tot
nogal wat feministen – haar meisjesnaam (Merian)
behouden en niet de naam van haar echtgenoot Graff
overgenomen. Ze is geboren in Frankfurt in 1647 en 70
jaar later gestorven in Amsterdam. Ze had een ronduit
bewogen leven, maar als etymologe en schilderes was ze
toch het meest verdienstelijk. Ooit werd ze afgebeeld op
een bankbiljet van 500 DM, het laatste 500 DM-biljet
voor de komst van de euro

Week
9 augustus - 15 augustus 2020
Zaterdag
15 augustus 2020
Niet april
maar augustus is the cruellest month, neem dat
maar van mij aan. Of overdrijf ik? O ja, ik overdrijf
veel en graag, is dat niet juist de vrijheid en blijheid
van de schrijver? Maar vrijheid? Hoe vrij is de
schrijver, de schrijver die weet dat iedereen zijn
boeken kan lezen, al is dat statistisch gesproken een
verwaarloosbare minderheid. Maar in die minderheid
zitten dan wel bekenden: vaders, moeders, zoons,
dochters, echtgenotes, geliefden, minnaressen (huidige
en ex)… Dus, wat doe je dan? Met een grote boog
daaromheen schrijven? Maar wat als je zogenaamd
persoonlijk bezig bent, je hoeft niet eens in de
ik-persoon te schrijven, een herkenbare hij-persoon is
vaak voldoende. Wat zei Czeslaw Milosz ooit eens? ‘Als
er in een gezin een schrijver wordt geboren, dan is ’t
gedaan met dat gezin.’ Ik denk dat hij het meende en
dat je het ook ernstig moet nemen. Misschien is het
daarom dat ik nooit een schrijver geworden ben. Moet de
schrijver dan aan zichzelf een soort zelfcensuur
opleggen? Ben je als schrijver dan een zoon, een vader,
een echtgenoot, een minnaar? Neen, als schrijver ben je
schrijver. Punt. Dus: geen terughoudendheid, wat niet
wil zeggen dat je de waarheid dient te vertellen (en
niets dan de waarheid, laat me niet lachen). Maar toch,
ik hoor ze al aankomen: waarom schrijf je zoiets over
mij? Ik herken me wel hoor. Kijk als ik bijvoorbeeld de
volgende zin neerschrijf, laat het in een ordinair
verhaal zijn: ‘Ik (of de hoofdpersoon) eet met mes en
vork, in tegenstelling tot mijn zoon’. Daaruit kan de
lezer, of hij mij kent of helemaal niet weet hoe ik
eruit zie, niet concluderen welke zoon ik bedoel, want
ik heb er twee en misschien staat dat ook in mijn
verhaal. Hij kan wel gissen: het is de oudste of het
moet de jongste zoon zijn. En die zonen zelf dan? De
oudste leest die zin en grinnikt en gesteld dat hij wel
met mes en vork eet, kan hij op zijn tenen getrapt zijn
omdat sommigen misschien zullen denken dat die zin op
hem slaat. Of de jongste dan – stel dat hij niet met mes
en vork eet – kan die zin als een regelrecht affront
aanvoelen en kan hij zich erg geviseerd voelen. Hoe dan
ook, uit deze zin ‘Ik eet met mes en vork, in
tegenstelling tot mijn zoon’ kan niemand betrouwbare
conclusies trekken, niet zij die mij kennen, niet
diegenen voor wie ik slechts een naam ben. Het gekke zou
kunnen zijn dat mijn beide zoons met mes en vork eten,
maar omwille van het verhaal… zo gaat dat dan. Ethel
Portnoy, een naar Nederland uitgeweken Amerikaanse die
in het Nederlands schreef wist daar iets op. Ze
publiceerde in het Nederlands en als haar Engels
sprekende broer uit de VS dan overkwam en haar boeken
opnam dan herkende hij wel de straatnamen, maar dat was
het dan ook. Ondeugend voegde Ethel er dan aan toe, had
hij verder gebladerd zou hij ook wel de namen van al
zijn vrouwen herkend hebben. Moraal van het verhaal:
wees steeds op je hoede voor schrijvers!
Vrijdag 14 augustus 2020
Gisteren een
Corona-cadeautje van mijn verzekering, een aankoopbon
van 20 euro, te besteden in enkele zaken vermeld in een
lijst. Voor Zedelgem drie cafés, voor Brugge dan maar:
ook vooral horeca en kijk, Boekhandel De Reyghere. Dus
vanmorgen (Cueillez dés aujourd’huy les roses de la
vie, weet je nog ?) met de fiets richting Brugge.
Eerst wat gescharreld in de non-fictie, maar al vlug
naar de romans: eigenlijk was ik op zoek naar Karel
Capek (Meteoor, Een doodgewone dag, Hordubal,
delen van een trilogie). Nou, die stonden niet onder
vertaalde literatuur, dus toch maar even onze eigen
schrijvers (en die van onze Noorderburen) overlopen, en
kijk daar viel mijn oog op een oude sinds onlangs
bekende: Marja Pruis (ik durf haar wel eens te verwarren
met Margot Dijkgraaf). Marja is pas zestig hoor, mocht
je wat misleid zijn door die oude bekende). Kus me,
straf me. Oei, dat voelde wat SM-achtig aan, dus
boek maar terugduwen, maar neen, eerst even de kaft en
de achterkant bekijken en lezen. Ondertitel: over
lezen en schrijven, en liefde en verraad. Dat klinkt
al heel wat anders, al was de foto op de kaft, een
schilderij van ene Jan Worst (sic), getiteld ‘Deugd als
Slaapmiddel’, nu ook weer niet om een kritisch
ingestelde geest te overtuigen: een languit in een
Kennedystoel vrouwelijk uitgestrekt mensenkind met een
witte kamerjas en blote benen tot aan de lies. Haar
rechterarm hangt lusteloos over de leuning en heeft nog
juist een opengeslagen boek in de hand, tekst
onleesbaar. Het decor achter haar een ouderwetse,
degelijke en netjes met boeken gevulde kast met twee
glazen deuren en in de hoek een opstapladdertje en kijk
bovenaan staat haar zoontje van een jaar of vier, dat
heb ik in de winkel niet gemerkt, waarmee je dus weet
dat ik dat boek gekocht heb met mijn verzekeringsgeld.
En ik die de allerzoveelste keer gezworen had: ik koop
geen boeken meer die ik niet lees. Maar deze regel is
niet overtreden: ik ben van plan dat boek te lezen,
aandachtig nog wel. Alleen: er zijn nog x wachtenden
voor u, beste boek van Marja Pruis. Maar de schrijfster
intrigeert me (vooral sedert De nieuwe feministische
leeslijst), dus moeten wij ergens een gaatje vinden,
tussen twee ik weet nog niet welke leesboekjes. Augustus
is nog niet ten einde.

Donderdag 13 augustus 2020
Het gebeurt wel (meer dan) eens dat ik iets bestel
zonder echt te weten wat het inhoudt. Nee, ik beweer
niet dat ik boeken koop omwille van de omslag, al zal
dat wel eens gebeurd zijn. Zopas ontving ik een pakje
met een CD, ik had die CD drie dagen geleden besteld.
Zegt Silvia Colasanti u iets? Nee, mij ook niet.
Componiste, geboren in 1975, Italiaanse vermoed ik, want
al haar werken op de CD dragen Italiaanse titels: Due
destini, Di tumulti e d’ombre een driedelig stuk:
Tre notte met als onderdelen: Prima notte,
Seconda notte en jawel, Terza notte. Allemaal
gecomponeerd voor strijkkwartet. De titel van de CD is
trouwens: Silvia Colasanti, String Quartets. En
dat was dus de reden waarom ik geen seconde getwijfeld
heb om te bestellen. Nou ja, ook de prijs, je weet maar
nooit dat zoiets mijn rekbaar budget te boven zou zijn
gegaan. Vraag aan mezelf (en eerlijk te beantwoorden):
zou ik de CD gekocht hebben als ik enkel Silvia
Colasanti had zien staan? Antwoord: vermoedelijk ja.
Tweede vraag: zou ik de CD gekocht hebben als ik enkel
String Quartets had zien staan? Antwoord: heel zeker ja.
Dus: Silvia Colasanti + String Quartets =
blindelings bestellen. Wat zegt dat over de koper? Dat
hij gecharmeerd is door vrouwelijke componisten,
absoluut, ik steek dat niet onder tuinstoelen en
parkbanken. Dat zijn ogen beginnen te flikkeren bij het
lezen van String Quartets? Het strijkkwartet is
inderdaad mijn favoriet muzikaal genre, hoe abstracter
(en zijn strijkwartetten niet het abstracte genre par
excellence?) hoe liever: Beethoven, Shostakovich,
Bartok… meer moet dat niet zijn, maar meer mag dat wel
zijn, met de drie nachten van Colasanti bijvoorbeeld. Ik
vergat bijna te vertellen of het beluisteren van die
drie nachten meeviel. Het viel mee, al zullen die
stukken nooit in welke muzikale canon dan ook terecht
komen. En de uitvoerders? Ik vergat hen ook bijna: het
Quartetto Noûs (het Griekse noûs (νοúς) of noos (νóoς) =
geest, intellect) bestaat uit drie mannen en één vrouw:
Sara Dambruoso, zij speelt niet de tweede viool maar de
altviool.

Woensdag 12 augustus 2020
Behalve De vanger in het koren, heeft J.D.
Salinger nog drie andere boeken op zijn naam staan:
Negen verhalen, Fanny en Zooey en dan dat boek met
die bizarre titel: Heft hoog de nokbalk timmerlieden
en Seymour, een introductie. Ik heb ze alle drie na
elkaar met veel plezier gelezen. Waarom niet een van
deze drie in de canon terecht gekomen is in plaats van
De vanger in het koren is mij een raadsel.
Toegegeven ik was wel enigszins bevooroordeeld door het
essay van Doeschka Meijsing De mogelijkheid van een
verschil, over J.D. Salinger, ooit als lezing
gehouden toen ze gastschrijfster was aan de universiteit
van Groningen, maar nu verschenen in Hoe verliefd is
de lezer? Wel, eerlijk, voor deze drie boeken heb ik
slechts een woord: meesterlijk! Echt. Een samenvatting
heeft geen zin en kan eigenlijk niet, maar het
merkwaardige is dat alles wat in die boeken staat met
elkaar verbonden is en dat via de kinderen Glass. Pas op
het einde van het derde boek kom je bijvoorbeeld te
weten hoe die zelfmoord van het eerste verhaal in elkaar
zit. Het woord dat Doeschka Meijsing over heeft voor dit
latere werk van Salinger is: ‘Meedogenloos – dat is
het woord dat ik zoek. Meedogenloos helder, zonder enige
verzachtende omstandigheid, worden de figuren getekend
in de alledaagse flitsopname die van hen gemaakt wordt’.
Alledaags zijn ook de attributen die in elk verhaal of
elke novelle verschijnen. Zo bijvoorbeeld de sigaret. Er
wordt nogal wat afgerookt in het proza van Salinger. Het
valt op dat de as nooit in een asbak terecht komt: op de
vloer, het tapijt, het bed of de prullenmand. Maar er
wordt natuurlijk meer gedaan dan roken, al is de
beschrijving van het sigarettenritueel van de moeder,
Bessie, in Zooey ook ‘meesterlijk’. Volgens
Doeschka behoren de negen verhalen ‘tot de beste
korte verhalen die er in deze eeuw geschreven zijn’.
Naast die van Kafka denk ik er dan spontaan bij. Franny,
Zooey, Walt en Waker (tweeling), de oudste dochter
Boo-Boo, Buddy en last but not least de oudste van de
bende Seymour, elk van hen speelt ergens een hoofdrol
(zij het niet altijd duidelijk, maar zoals ik al zei: op
het einde van de boeken valt alles in de plooien en zou
je kunnen zeggen dat het voornaamste personage Seymour
is, die nergens als zodanig voorkomt (hij is trouwens
gestorven) maar over wie het meest gespeculeerd wordt.
Onrechtstreeks deed de aanpak van Salinger mij denken
aan die van Giorgio Bassani, de auteur van De tuin
van de familie Finzi-Contini (Il Giardino dei
Finzi-Cntini) – in 1970 overigens prachtig verfilmd
door Vittorio De Sica. De bijfiguren uit De tuin
krijgen in zijn overig werk (Achter de deur, De
reiger, De geur van hooi, …) een hoofdrol en
omgekeerd komen de hoofdfiguren van De tuin in
ander werk voor als figuranten, dat alles tegen één
gemeenschappelijke achtergrond: de stad Ferrara.

Dinsdag 11 augustus 2020
Wat ik na mijn dood nog het meest zal missen dat zijn de
Goldberg-variaties (én Beethovens 15de
strijkkwartet én Bruckners Adagio uit zijn 8ste
symfonie én…). Ik dacht er aan toen ik, uitgerekend
vandaag dit Adagio van Bruckner hoorde, een wat vlakke
uitvoering weliswaar, maar toch onmiskenbaar dit Adagio:
puur, ongedwongen, etherisch. De Duitse choreograaf Uwe
Scholz creëerde ooit een oneindig mooie dansproductie op
Bruckners 8ste. Jammer genoeg bestaat er
(naar mijn weten) geen film- of DVD-opname van, alleen
in de biografische documentaire Soulscapes, in
memoriam Uwe Scholz (1958-2004) krijgen wij een
pakkend fragment van deze productie te zien. Dit
beschrijven heeft geen zin, het is zo weemoedig,
troosteloos, de hoop die zich aandient - samen met de
muziek van Bruckner - in de omhoog reikende arm van de
vrouw, wordt zacht maar onherroepelijk te niet gedaan
als de man die arm weer traag naar beneden drukt. Je
wordt er zo stiller dan stil van.
Maandag 10 augustus 2020
Wat gerommeld tussen mijn DVD’s, eigenlijk was ik op
zoek naar Dogville en die stond of beter lag
netjes boven Manderlay. Een zeldzaamheid dat dit
zo op orde was en nog zeldzamer dat ik het gezochte
meteen vond. Lars Von Trier staat voor de regie. De man
heeft wel meer stevige films geregisseerd, denk maar aan
Breaking the waves en Melancholia. Vroeger
– in mijn studententijd en vlak erna – was ik meer
geboeid door films en volgde ik ook min of meer de
nieuwe ‘releases’. Mijn favorieten uit die tijd zijn
zowat mijn favorieten gebleven, ja natuurlijk omdat ik
mij later minder aan films ben gaan interesseren. Wie
sprong er toen van tussenuit? Ingmar Bergman in de
eerste plaats, dat was toen een echte cultregisseur.
Het zevende zegel, Schaamte, Kreten en Gefluister, Fanny
en Alexander en nog wel een paar. Een andere
cultfiguur uit mijn puberteit was ongetwijfeld Jean-Luc
Godard, en het is niet eens een van zijn bekendste films
die een grote indruk op mij gemaakt heeft, maar
Masculin féminin, en dan voornamelijk die scène in
een Parijse bistro. Federico Fellini met Julietta
degli Spiriti en Satyricon – pas later heb ik
kennis gemaakt met La Strada en Otto e mezzo
(en de muziek van Nina Rota!). Tarkovski, zeker met
Andrej Roebljov, hoort ook thuis bij mijn
favorieten, net als Kieslowski met zijn reeks over de
tien geboden (Dekalog), maar ook La double vie
de Véronique en de trilogie Trois couleurs: Bleu,
Blanc, Rouge. Bij Bleu ben ik zowat verliefd
geworden op Juliette Binoche, oké, dit is intussen al
over hoor. Wie ik zeker niet mag vergeten is de
Portugees Carlos Saura: erg genoten van Salomé en
Carmen.
Matador
van Almodovar: magnifiek. Ja, en wellicht nog vele
andere (films en cineasten) die mij nu niet te binnen
schieten.

Zondag 9 augustus 2020
Dat ik zowat aan het einde van mij Latijn ben. Wie had
er gedacht dat dit Corona-gedoe zo lang zou duren? Nou,
ik wel een beetje, eerlijk gezegd. Virussen heb ik nooit
vertrouwd en dat sinds mijn cursus Microbiologie bij
professor Verachtert. Ik heb geen prof gekend die met
meer leedvermaak zijn studenten bejegende, een echte
sinistricus (neologisme: samenvoeging van sinister en
cynicus), behalve dan de legendarische Koch van
biologie, maar hem namen de meeste studenten niet erg
ernstig, wat nochtans niet de aangewezen houding was als
je bij het mondeling examen voor zijn neus zat en vragen
moest beantwoorden als ‘Wat is dat, jonge heer?’ – ‘Een
paard, professor’ – ‘Mis! Een foto van een paard. U kunt
gaan.’
Mijn passage bij de man in kwestie was, voor mij althans
eveneens heel merkwaardig. Vooraf mocht iedereen een
drietal vragen trekken en die dan schriftelijk
voorbereiden. Koch liep rond, zo’n beetje te lummelen,
toen hij mijn plaats passeerde ritste hij al mijn
papieren weg en zat ik daar te koekeloeren voor een half
uur. Toen ik voor het mondeling tot bij hem moest zijn,
wilde hij van mij horen wat ik wist over de Demodex
folliculorum. Gelukkig wist ik min of meer wat dat beest
was en hoe het zich ontwikkelde en gedroeg en zo. Oef,
geen tweede zit voor biologie.
Maar Verachtert dat was een ander paar mouwen, zijn
sarcastisch grinnikend lachje was voldoende om je voor
de rest van de dag te doen ineenkrimpen. Hij was
getrouwd met een Oostkampse en dat was onvoldoende om
maar een greintje sympathie te wekken bij mij.
Microbiologie dat was verdorie zware kost, er bestond
toen (nog) geen eigen cursus van, maar hij volgde wel
het boek Microbiologie van ene Schlegel, dat werk
was in het Duits. Een apart deel was gewijd aan virussen
en wat ik daarover te weten kwam stemde mij niet bepaald
vrolijk. Nu, zo’n vijftig jaar later, zullen wij wel een
heel stuk meer te weten gekomen zijn, maar blijkbaar nog
niet voldoende om die vervelende Coronaatjes te temmen.
Week
2 augustus - 8 augustus 2020
Zaterdag 8 augustus 2020
Normaal (wat is er tegenwoordig nog normaal?) zouden wij
vandaag de jaarlijkse uitstap hebben met het bestuur Het
Beleefde Genot. Het is een jaarlijkse traditie geworden,
spontaan gegroeid. Elk bestuurslid doktert om de beurt
iets uit (een bezoek aan een tentoonstelling, een
wandeling,…) en nadien gaan wij met zijn allen
(bestuursleden plus partners) ergens iets gaan eten. De
voorafgaande activiteit is steeds een verrassing, het
wordt dus telkens een magical mystery tour. Het is
begonnen in Veldegem, een etentje in een restaurantje
dat intussen niet meer bestaat, maar toen nog niet
voorafgegaan door een of andere activiteit. En sindsdien
– met het risico dat ik een uitstap oversla – een bezoek
aan een mooie particuliere tuin en nadien samenkomst in
t’ Oud Wethuys (bestaat wel nog, maar onder andere naam
en ik neem aan andere uitbaters). Tijdens het aperitief
een bekroonde kortfilm met onze Carine in de hoofdrol
(als moeder van een drugsverslaafde als ik het mij goed
herinner). Het jaar erop wandeling in Merkemveld en
nadien maaltijd in het Roodhof. Een andere uitstap
bracht ons in de Poëziezomer van Watou, een rondleiding
met een gids en ’s avond in ’t Hommelhof een rijke tafel
waar Gwy Mandelink en zijn vrouw Agnes aanschoven voor
het aperitief (en dat ook voor hun rekening namen),
verder een Art Nouveau-wandeling met bezoek aan het
Belle Epoquecentrum, s’ avonds rit terug richting
Oostkamp, smullen in de Sachs. Het jaar erop geleid
bezoek aan een frambozenteler en het kleuterklasje van
Carine. Ik denk dat ik toen mosselen genomen heb in De
Krakke, intussen ook al opgedoekt. Een jaar zijn we
gewoon thuis gebleven, thuis dat was dan het huis van
André en Marie-Claire, die voor een spreker gezorgd
hadden. Hij gaf in een goed uur een overzicht van de
Jazz, uiteraard met voorbeelden. Een traiteur had voor
een rijke tafel gezorgd. Nog op het programma: een
wandeling door de villawijk van Westende en diner in de
Lanterfanter van Ramskapelle (de kappelle bij
Nieuwpoort). Ook een gegidste Hugo Clauswandeling in
Oostende en eten op de dijk (L’Océan?). Het jaar erop
ging naar Zurenborg met een (door mij) geleide wandeling
doorheen de Cogels Oseylei en aanpalende straten.
Maaltijd in Sail & Anchor. Ook niet bij deur was de
afspraak in Oudenaarde met een bezoek aan de
tentoonstelling Adriaan Brouwer en een (verregende)
stadwandeling met Robert als gids. Ter plaatse iets
genuttigd, de naam ben ik vergeten. Verleden jaar dan
kwamen we terecht in het Filmmuseum van Roeselare, dan
wat door de stad gestruind en weer terug voor de film
Cinema Paradise. De tafels stonden klaar in een
restaurant niet ver van de markt. Dit jaar was het mijn
beurt. Nou ja, ik had gedacht te gaan ontbijten bij
Liliane De Baene in Ruddervoorde, zij schildert al jaren
nauwgezet iconen en kent er dus wat van; daarna
(misschien, ik wou vooraf natuurlijk alles eens
uitproberen om te zien of het tijdschema wel realistisch
was) een bezoek aan de kapel van Groenhove in Torhout
met de kruisweg van Frits Kieckens, volgende halte het
atelier van Nick Ervinck, alwaar een rondleiding gepland
was (op die activiteit had ik al een optie genomen),
afhankelijk van de tijd een bezoek aan die magnifieke
kruisweg van Luc Hoenraet in Langemark. Patrick Lateur
heeft bij de inhuldiging een prachtige speech gehouden,
die zou ik dan ter plaatse voorgelezen hebben. Ten
slotte, geleid bezoek aan de tentoonstelling Roma
Initima in Oudenburg met als gids de (mede)auteur van
het gelijknamige boek Bert Gevaert. En dan ergens gaan
aperitieven en dineren, daarvoor had ik nog niet
gekeken. Maar het heeft niet mogen zijn. Volgend jaar
dan? Zou kunnen, maar ik ben er bijlange niet zo zeker
van.
Vrijdag 7 augustus 2020
De hitte van
de deze dagen. Je hoort mij – echt waar – niet klagen,
ik heb al bij manier van spreken voor hetere vuren
gestaan. De periode dat ik in Zaïre (vroeger Congo, nu
weer Congo – tussen 1974 en 1976) verbleef was dat
dagelijkse kost en ik herinner mij ook die ene keer dat
wij op vakantie waren in de streek van de Loir (niet de
Loire) dat wij la canicule moesten ondergaan. Hondse
hondsdagen, wij waren toen gekazerneerd in een manoir
die dateerde uit de renaissance. In
Montoire-sur-le-Loir
als ik mij nog goed herinner. Een magnifieke omgeving
trouwens, ver van de al weinig bewoonde wereld. Nog geen
gps, nog geen smartphone, calme, luxe en volupté. Ik heb
me daar in de vroege ochtenduren op het grasveld voor
het huis passend te goed gedaan aan de lectuur van de
Essais van Montaigne (ook hier calme, luxe et
volupté). Tijdens die dagen logeerde er ook een koppel,
die ik mij nog enigszins kan voorstellen, Fransen uit
het Zuiden dacht ik. En zij maar klagen over de hitte.
Binnenskamers was het echter te doen wegens de
onvoorstelbaar dikke buiten- en binnenmuren. In een
soort alkoof stond er ook een ouderwetse badkuip (niet
uit de renaissance), maar de eerste keer dat ik er
gebruik van wilde maken zat er daar een spin in ter
grootte van mijn handpalm (ik overdrijf wel een beetje,
maar dan ook maar een beetje). Een weinig toeristische
streek met in de buurt het dorp Troo, tegen de
rotswanden langs de rivier de Loir, waar je van die
typische rotswoningen vindt, die je wel meer tegenkomt
in Frankrijk, in Vouvray bijvoorbeeld (ik bedoel hier
Vouvray-sur-Loire, want er bestaat ook een
Vouvray-sur-Loir), nu interessanter waren de plaatsen
waar je van de lokale, meer dan voortreffelijk keuken
kon genieten, al waren die wel dun gezaaid. In de
omgeving bevond zich ook het geboortehuis van de Franse
renaissancedichter Pierre de Ronsard (tijdgenoot van
Montaigne) vlakbij het dorpje Couture-sur-Loir. Een zeer
mooi bewaard en dito onderhouden kasteeltje met een
prachtige bloementuin waarin veel rozen. Er bestaat
zelfs een stokroos ‘Pierre de Ronsard’. Ronsard zelf
heeft er slechts twee jaar van zijn prille leven door
gebracht.
Van Ronsard
kennen wij de beroemde verzen, opgedragen aan zijn
Hélène (Sonnets pour Hélène):
Vivez, si m’en croyez, n’attendez à
demain :
Cueillez dés aujourd’huy les
roses de la vie.
Carpe diem
dus op zijn Frans. Het geboortehuis van Pierre de
Ronsard was een echte ontdekking, maar daar naast ook de
Jasnières, een fijne, meer dan voortreffelijke
donkergele witte wijn. Het kartonnetje met zes flessen
was echter na één week al leeg.
Donderdag 6 augustus
2020
De
korenvanger is gevangen. Nou, hoe geraakt zoiets in de
canon? Niet dat het slecht geschreven is hoor, maar ik
heb er toch geen Aha-Erlebnis bij gehad. En dan de
titel! In zo’n dingen ben ik nogal naïef, lees: ik weet
zelden waarom een titel net die titel is, tenzij met
titels als: De avonturen van Augie March, Gullivers
Reizen, Ivanhoe. Maar De vanger in het koren?
Rye staat er in de oorspronkelijke taal. Dat is rogge,
maar dat doet er volgens mij niet toe. De vorige
vertaling was trouwens De vanger in het graan, en
de eerste vertaling in het Nederlands zelfs Puber.
Dan maar beter De vanger in het koren. De titel
zelf komt slechts tweemaal in de roman voor. Het is een
verwijzing naar een gedicht van de Schotse 18de
eeuwse vrijmetselaar Robert Burns. De tweede maal gaat
Salinger wat dieper in op die regel naar aanleiding van
een droom waarin Holden Caulfield, de protagonist,
droomt dat hij in de rogge spelende kinderen weghoudt
van de afgrond aan de rand van het veld. In die zin is
hij de korenvanger, maar verder in het boek geen
aanwijzingen, noch naar graanvelden, noch naar kinderen,
tenzij sporadisch en in de marge en ja op het einde komt
zijn tienjarig zusje Phoebe uitdrukkelijk in beeld.
Waarom dan zo’n heisa rond dit werk? Ruwe taal zegt men.
Tja, niet direct een ruwe woordenschat, wel wat ruwe
uitdrukkingen misschien en dat uit de mond van een
zestienjarige. En veel pubertaal, voortdurend ‘en zo’ op
het einde van een zin, overdrijvingen typisch voor die
leeftijd: ze stonden met miljoenen te wachten aan de
poort enz. Seksueel geladen woorden komen zelfs niet
voor, er wordt wel heel veel gesuggereerd. Heeft hij het
met haar gedaan? En die perverse leraar die ’s nachts
naast zijn bed komt zitten en zijn hoofd streelt. Meer
is er niet aan de hand, want Holden veert in paniek
recht, schiet zijn kleren aan en weg is hij. En dat
Holden zich bedrinkt (whisky soda’s dan nog), dat hij
het zoekt (maar niet vindt) bij de meiden… Nu ja, in het
preutse Amerika van de jaren 50 van de vorige eeuw, gaan
ze daar misschien aanstoot aan genomen hebben, maar als
je dan ziet wat ze vandaag durven te schrijven, dan
lijkt De vanger in het koren wel novicelectuur.
Doeschka Meijsing was er ook niet zo enthousiast over,
maar wel over zijn overige drie boeken. Eens zien of ze
gelijk heeft.
Woensdag 5 augustus 2020
Een ritje langs dat allerleukste fietspaadje tussen het
reservoir en het Klokhof bevestigt wat ik al jaren weet:
dit is de wegwerpgeneratie (en ik vrees ook de eerste
weggeworpen generatie, de cultuurpessimist komt weer
boven in mij). Mogelijke synoniemen: de
plastiekgeneratie, de blikjesgeneratie enzovoort. Wat
heeft er mij weer mijn bloed doen koken – intussen nip
ik eerst even aan mijn blikje Cola Zero -? Welja die
blikjes. Nu moet je weten dat er zowat midden dit
Klokhofpaadje een venijnige S-bocht zit. In de eerste
holte van de S bevindt er zich een poel (nu droogstaand)
met wat door goedgelovige Natuurpunters aangeplante
rietkragen errond en een heuse ouderwetse groene pomp.
Er staan ook enkele ‘genaturaliseerde’ zitbanken of
beter zitstronken met een voorzichtige leuning. Et
voilà, het idyllisch plekje bij uitstek voor die eerste
zoen (jammer van die voortjagende fietsers met hun
hysterisch bellen) en voor een ontbijtje puur natuur.
Maar blijkbaar ook geschikt voor al of niet
Corona-ontduikende parties. De stille getuigen: één
(vermoedelijke) lege champagnefles – het zal wel Cava
geweest zijn – enkele verfrommelde zakjes chips en
blikjes, wat in hoopjes verspreid. Et in Arcadia ego.
Ook hier zijn wij geweest, niemand die ons gezien heeft,
wellicht wel gehoord, de nabijgelegen Zeedijkweg kan wel
een paar decibels vanop die afstand opvangen. Nu, ik
waag het niet maatschappelijke commentaar op het
fenomeen te geven, noch wetenschappelijke statements
over dat soort vervuiling te maken. Onze zgn. experten,
moraalridders en echte wetenschappers en sociologen
hebben dat al ten overvloedig gedaan. O ja, ik was van
plan om af en toe een foto bij mijn dagboek te plaatsen,
waarom ben ik toen niet gestopt om dat eens op mijn
iPhone en tegelijkertijd op mijn iPad en Mac vast te
leggen, maar hiervoor teruggaan wil ik mijzelf ook niet
aandoen. Maar eigenlijk, zou ik niet al te ver moeten
gaan zoeken, aan de bushalte naast het domein Merkenveld
heb ik een paar jaar geleden eens de weggeworpen blikjes
geteld die over de afsluiting waren gekieperd. Aan
vijftig ben ik maar gestopt met verder tellen, dat
herinner ik mij nog.
Dinsdag 4 augustus 2020
Een poëziebundel over borsten. Je houdt het niet voor
mogelijk, en toch. Lavend de liefde. De mooiste
boezemverzen uit de wereldliteratuur. De ti(e)tel
kan er nog mee door, maar de foto op de kaft vooraan,
schrikt een normaal opgevoed persoon als ik eerder af
dan dat het mijn verlangen doet aanzwellen. Het blijkt
een detail te zijn uit een schilderij van Tintoretto uit
ca. 1570: Portret van een vrouw die haar borst
ontbloot (op de kaft zie je enkel haar borsten). Op
de achterkant een fragment uit een schilderij van
Bronzino, ook al een Italiaan, Allegorie van Venus:
Cupido en de Tijd, uit 1545. Nou dat is
esthetisch nog enigszins verantwoord al lijkt het geheel
meer op een geschilderde versie van de Laocoöngroep.
Beide schilderijen uit het Cinquecento, maar geloof mij,
de gedichten uit die periode zijn beter dan het
schilderij, al mag je nu ook niet denken dat ze het nec
plus ultra zijn. Samensteller van deze bundel
(uitgegeven bij de uitgever van poëzie par excellence:
uitgeverij P) is René Smeets, die zelf ook een
probeersel tussen al die andere probeersels ingeschoven
heeft. ‘Onbeschrijfelijk / wat er zo subliem is / aan
zomaar de blote / borsten van een vrouw’. Laatste
strofe. Kijk, dat is wat ik nu veelal verwijt aan die
would be dichters van tegenwoordig. Ze nemen een
ordinaire prozaïsche zin en ze kappen die in drie vier
stukken, nog liefst op een plaats waar het helemaal niet
hoort (blote / borsten). Nu ik moet toegeven dat
de eerste strofe wel betere verwachtingen schept: ‘Dat
galvanisch gesidder / diep in de sympathicus / wanneer
zacht ritselend / dat zijden behaatje valt’. Het
ontlokte mij een spontaan hahaatje. Ik heb er niet
meteen een erectie van gekregen. Maar, een deftige
bundel samenstellen uit pakweg ‘tussen duizend en
vijftienhonderd borstengedichten’ (Smeets), het is
heuse opdracht geweest om er daar honderdvijftig van
over te houden. Chapeau, zou ik zeggen. René is er dan
ook ‘een jaar of vijf, zes’ (sic) mee bezig
geweest en het dient ook gezegd: de bundel is zeer
verzorgd, gevarieerd – van de Anoniemen tot vandaag, van
het mysterieuze Oosten tot het beter gekende Westen – en
bovendien mooi geïllustreerd, met tientallen borsten, of
wat dacht je, van de Renaissance tot Tom Wesselman.
Maandag 3 augustus 2020
Een paar dagen geleden ben ik er toch maar aan begonnen,
die fameuze korenpakker van Salinger. Een
adolescentenroman hoor ik nog iemand zeggen. Echt? En
hoe komt het dat het zo hoog aangeschreven staat? Nu ja,
kun je aanbrengen, Winnie de Poeh van Milne is toch ook
geen verhaal voor de volwassen man of vrouw. Wel, dat
zou ik ten stelligste willen tegenspreken en de enige
manier om met die uitspraak in te stemmen is het boekje
te lezen. Maar The catcher een adolescentenboek?
Ik zit nog niet ver genoeg om dat te beamen, maar ik
geef toe, de eerste hoofdstukken zijn wel in een
adolescententaaltje geschreven. De protagonist en
ik-figuur is inderdaad pas 16 jaar en dat ervaar je wel.
Ik geef er niet om, na Zwarte huid, blanke maskers
mag het wel iets luchtiger zijn. En wat is dat eigenlijk
een adolescent, zo’n typisch Frans woord. In het Engels
blijven ze natuurlijk trouw aan dit aristocratisch
taaltje en vind je daar ook adolescent, de Duitsers
evenwel, qua taal toch het meest onze broeders hebben
het wel over Jugendlicher (in plaats van adolescent
jongeling gebruiken?). Het Etymologisch woordenboek
(tussen haakjes een woordenboek is een boek met woorden:
Wörterbuch in het Duits, maar in het Frans dictionnaire
– waar halen ze het weer? – en de volgzame Engelsen
spreken dan maar van dictionnary), bon een momentje
etymologie. Adolescent (jongeling – voilà!)-
1886 – lat. Adolescens (jong, jonge man of vrouw), eig.
teg. deelw. – eigenlijk tegenwoordig deelwoord dus -
van adolescere, [groeien], van ad [tot] + olescere
[groeien], en nu komt het: inchoatief van het
niet zelfstandig voorkomende olere [idem], verwant met
alere [voeden]. Inchoatief (mijn spellingchecker
herkent zelfs probleemloos het woord)? Google: werkwoord
dat begin van een handeling aangeeft. Daar ben ik
eerlijk gezegd niet veel wijzer mee. Kunnen de dames en
heren filologen daar eens een menselijk antwoord op
geven?
Interessant is ook wat er net onder adolescent staat,
nl. adolescentie: lat. Adolescentie [jeugd (d.w.z.
tussen 17 en 30 jaar]. Aha, Holden Caulfield, de
korenvanger, is nog niet eens een adolescent, een
vroegrijp jongetje dan zeker, ik ben benieuwd.
Zondag 2 augustus 2020
Daar had je ze weer, een luidruchtig uitwaaierende bende
wielertoeristen, niet dat ze aan het profiel van de
toerist voldeden, integendeel, een bende lawaaimakers
zoals ik al zei. Bovendien zaten er achteraan in het
groepje een viertal halfroependen te kletsen. Waarover,
in ’s hemelsnaam? Nog geen 400 m verder moest ik
uitkijken om twee naast elkaar lopende lopers te
ontwijken, man en vrouw, niet eens zo jong meer. En
praten maar, de woorden schudden bij elke stap uit hun
mond. Maar waarover hadden ze het dan? Toch niet over
wereldwijze thema’s? En in de volgende straat liep er
dan weer eentje te huppelen, armen tegen de borst
geklemd met twee van die mosselschelpen aan haar oren,
het zal wel geen Schubert geweest zijn. Wat dan wel?
Opzwepende muziek met een obstinate beat? En die mensen
dragen dan geheid zo’n armbandje met hun smartphone
ingesnoerd. Elke hup een stap meer op hun stappenteller
en een calorie minder die ze anders later moeten
wegwerken. Bekijken ze dan die grafiekjes of zo? En wat
is het nut daarvan? Meten is weten, gaan ze mij
misschien zeggen. Ik zeg: dit is een van de grootste
dwalingen uit de ‘meet’kunde. In alle nederigheid wil ik
toegeven dat ik daar ook nog een periode in geloofd heb.
Dat was in de tijd dat ik het kwaliteitsbeheer van de
firma onder mijn hoede had. Ik moest zorgen voor een
goede kwaliteitsborging, nou ja, wat een oubollig woord
niet? Let wel, kwaliteitscontrole is niet hetzelfde als
kwaliteitsborging. Ik doe een poging om dat uit te
leggen, met een voorbeeldje. De Quality Controller en de
Quality Assurance Manager hebben hun bureau naast elkaar
in de fabriek. Plots stijgt eruit de schoorsteen van de
productiehal een verschrikkelijk zwarte en stinkende
rook. Een medewerker die dit opmerkt, holt het bureau
van de QA-manager binnen, wijst naar die rook en tiert:
‘Kijk, eens wat er daar gebeurt!’. Waarop de QA-manager
(rustig) antwoordt: ‘Beste vriend, het is niet hier maar
hiernaast dat u moet zijn.’ Voilà. Gesnopen? De
kwaliteitscontrole controleert of het eindproduct aan de
vereiste kwaliteitseisen voldoet, de QA zorgt ervoor dat
alles in het werk wordt gesteld om die kwaliteit te
bereiken. De juiste procedures opstellen, opvolgen en
eventueel bijstellen dus. Daarom denkt de QA-manager dat
meten weten is, want hoe kan hij anders weten dat zijn
procedures correct zijn? Inderdaad, dat dacht ik toen
ook. Mis, zeg ik nu. Ten eerste hangt het er vanaf wat
je meet, als je met andere woorden wel degelijk de
representatieve waarden meet (en hoe ben je zeker dat ze
representatief zijn), ten tweede hangt het er ook vanaf
hoe je meet, nu meestal is dat wel in orde, tenminste
als je geijkte meettoestellen gebruikt (ik ga daar niet
dieper op in, want inderdaad, doorgaans oké), maar ten
derde, en dat is de echte X of X’en in het verhaal:
welke elementen die je niet weet, dus niet meet en
daarom niet weet, waarvan je misschien niet eens vermoed
dat ze een rol spelen bij het meten dat tot weten moet
leiden? How to lie with statistics? Was het Disraeli die
met deze waarheid afkwam? In ieder geval door het
manipuleren met criteria, grootheden en cijfers van
verschillende herkomst kun je zowat om het even wat je
zou willen aantonen ook aantonen. Kijk maar eens naar de
Coronacijfers uit de diverse landen? Wie is er nu meest
of minst besmet, welke maatregelen zijn al of niet het
meest effectief? Hangt allemaal af van wat en hoe je het
bekijkt en ook van wat je - al of niet opzettelijk -
niet bekijkt.
Week
26 juli - 1 augustus 2020
Zaterdag 1
augustus 2020
De grote
vakantie is halfweg. Nauwelijks begonnen en
het einde flikkert al voor mijn ogen. Ooit
was het anders, ooit de tijd van de
onbezorgde jeugd, dan duurde die grote
vakantie eindeloos. Halverwege? Dan bleef er
nog een oceaan van tijd en verveling over.
Terug naar school? Dat was in het beste
geval een kreet voor de laatste week van
augustus, maar nu krijg je al een hoop
advertenties over de nieuwste pennenzakken,
boekentassen enz. in je brievenbus (ondanks
het feit dat er - weliswaar niet zo
opzichtig, maar toch – dat er een sticker op
mijn brievenbus staat met geen rommel in die
bus, iets beleefder geformuleerd neem ik
aan). Maar toch die van Aldi kan alleszins
niet lezen de rondbrenger van de Bazuin
evenmin. Misschien gaan ze ervan uit dat dit
geen rommel is, een aanvaardbaar excuus op
het eerste gezicht. Wat je soms via de post
krijgt behoort al evengoed tot die rommel.
Echt een zeldzaamheid als ik nog eens een
deftige met de hand geschreven brief uit de
brievenbus mag halen. Voor de rest facturen,
tijdschriften en officiële documenten over
het uitbreken van je voetpad voor de duur
van twee maanden enz. Nu met e-mails is het
bijna even erg, gelukkig slaag ik erin, of
beter slaagt weet ik veel welke toepassing
in Outlook erin (denk ik) om al die
overbodige spam opzij te zetten. Nu volg ik
dat niet meer, om de tweede dagen ctrl-A en
Del en weg zijn ze allemaal, maar ooit viel
het me op hoe zogenaamd gericht al die spams
wel zijn. Weken na elkaar berichten over
buitenverlichting omdat ik eens gewaagd heb
een tuinspot op te zoeken en te bestellen.
Privacy? Nu ja, hier zie ik nog een verband
met mijn eigen handelingen, maar al die
voorstellen voor trapliften,
begrafenisverzekeringen…. Nog vlug iets
verkopen voor ik helemaal uitgeteld ben, hoe
durven ze… Schoolbenodigdheden, daar merk ik
niets meer van, nochtans, levenslang leren?
En kijk, het woord is gevallen:
benodigdheden. Mijn moeder die zich altijd
een stuk slimmer voelde dan de rest van de
straat (wat in feite ook zo was) wist het
telkens nog eens duidelijk te zeggen:
benodigdheden is met een d en dus niet
benodigheden zonder d, zoals de rest van de
straat dat zou schrijven, tenminste zij die
konden schrijven, want daar was mijn moeder
ook niet zo zeker van.
Vrijdag 31 juli 2020
En daar is Frantz Fanon weer, terug van lang
weggeweest. ‘Peau noire, masques blancs’,
zijn eerste boek kreeg een (nieuwe)
vertaling van Jeanne Holierhoek. Rob Devos
besprak het in de recentste Uil van
Minerva. Ik heb Zwarte huid, blanke
maskers nog vlug gelezen en wat de
schrijver betreft vielen mij twee zaken op:
ten eerste dat deze bijzonder erudiete man
pas 27 was toen hij dit werk voltooide, in
zijn jeugdige bezieling overklast hij soms
zichzelf heb ik de indruk en ten tweede:
Fanon, was dat niet die onverbiddelijke
zwarte revolutionair, de auteur van Les
damnés de la terre? En hier in Zwarte
huid, blanke maskers vind ik een heel
brave, beleefde, toch gefrustreerde jongeman
die weliswaar haarfijn de psychologische
wereld van de zwarte of beter de Antilliaan,
wat hij was, dissecteert. Eigenlijk komt
zijn conclusie hierop neer: de neger heeft
een zwarte huid maar wil steeds een wit
masker opzetten. Hij wil blank zijn en
probeert zich ook zo te voelen. Met opzet
gebruik ik hier het n-woord. Om te beginnen
gebruikt ook Fanon de woorden noir en nègre,
en de vertaalster vertaalt dat in mijn ogen
terecht als zwarte en neger. Nochtans heeft
ze hiervoor felle kritiek gekregen vanuit
het politiek correcte wereldje van de
Amsterdamse intelligentsia. Hoe zo kritiek?
Eerlijk gezegd, neger heeft voor mij nooit
een pejoratieve klank gehad, nikker, ja, dat
klinkt al wat denigrerender (bemerk de
woordkeuze en de etymologie: denigreren =
verzwarten). Maar ik geef toe, en public,
durf ik dat woord ook niet meer te gebruiken.
Een tendens die Fanon ook opmerkt bij zijn
zwarte medeburgers sinds de komst van de
kolonisator: voordien was er natuurlijke
vrijheid, blijheid en plots wordt de
bevolking (want het is een collectief
fenomeen) opgezadeld met een
minderwaardigheidscomplex dat onmiddellijk
diep wortelt. Geschreven in 1952, in de
jaren voor de onafhankelijkheidsrage in
Afrika, en nog altijd heel herkenbaar. Het
blijft spitsroeden lopen als je over de
zwarte/de neger wilt praten, want ook als je
beweert geen racist te zijn, ben je het al
een beetje gewoon door het woord zo
nadrukkelijk in de mond te nemen. Meer zelfs
als je er zwijgend aan voorbijgaat dan kan
men dat interpreteren hetzij als
onverschilligheid, hetzij als vlucht. ‘Voor
een zwarte is hij toch wel heel intelligent’
wat allicht als een benevolente opmerking
bedoeld was, komt inderdaad nogal kleinerend
over. En hoeveel maal hebben dat soort
uitspraken niet gehoord? Het doet mij aan
iets anders denken: ‘Niet slecht voor een
vrouw’, over een opus van een van de vele
(onbekende) vrouwelijke componisten. Hier is
er dan toch eentje (verkleinwoord!) die
goede muziek schrijft. De uitzondering op de
regel hoor je op de achtergrond.
En de zwarte zelf dan? Dat hij zich wil
bevestigen in zijn slavenstatus. Terecht
beweert Fanon dat dit niet genetisch maar
sociaal-cultureel bepaald is. Lars Von Trier
maakte daar een cassante film over ‘Manderlay’,
eigenlijk een vervolg op ‘Dogville’.
Het grappige is ook dat hetzelfde personage
(Grace) in de tweede film door iemand anders
gespeeld wordt, naar het schijnt omdat Nicole
Kidman uit Dogville, niet meer
betaalbaar was voor Manderlay en
vervangen werd door een (toen) minder
gekende ster, Bryce Dallas Howard.
Manderlay speelt zich af in het
Zuiden van de Verenigde Staten, vlak na de
afschaffing van de slavernij. Grace probeert
de vrijgekomen slaven te helpen om een vrij
leven te gaan leiden en hen de beginselen
van de democratie bij te brengen, maar dat
lukt haar niet omdat de gewezen slaven
vasthouden aan een onderdrukkend wetboek
‘Mam’s Law’, wat Grace probeert te niet te
doen. Achteraf blijkt dat die wetten
uitgeschreven zijn door een van de slaven
zelf. Prima film om discussies uit te
lokken.
Donderdag 30 juli 2020
Het tweede nummer van 2020 van De Uil van
Minerva (Tijdschrift voor geschiedenis en
wijsbegeerte van de cultuur) vandaag in de
bus gevallen. Hoofdredacteur: Henk Van
Daele, die daar zo zalig woont aan het met
wilde kastanjes omgeven grasplein in Kemmel.
In De Uil doorgaans degelijke essays, niet
altijd gemakkelijk, maar met enige
concentratie en wat doorzettingsvermogen wel
verteerbaar. Twee artikelen die deze maal
onmiddellijk mijn aandacht trokken. ‘De
kern van waarheid in het rechts-radicalisme’,
(het lijkt op het eerste gezicht wel een
contradictio in terminis) van de hand van
Anke Devyver, een jonge filosofe en een
kritische boekbespreking van ‘Zwarte
huid, witte maskers’ van Franz Fanon
door de gevestigde waarde Rob Devos. Zowel
Henk Vandaele als Rob Devos waren nog te
gast bij Het Beleefde Genot, Henk zelfs
tweemaal. Anke vertrekt van een postuum
verschenen essay van Theodor Adorno,
verleden jaar in het Nederlands vertaald en
uitgegeven: ‘Aspecten van het nieuwe
rechts-radicalisme’. Adorno betoogt
(toen al) dat het rechts extremisme niet
meer is, zal zijn, zoals het ooit was
tijdens het fascisme. Als rechts vandaag de
wind in de zeilen lijkt te hebben, dan komt
dat mede door het feit dat er sociale
omstandigheden zijn die een voedingsbodem
ervoor scheppen. Kop van jut bij Adorno is
in de eerste plaats het kapitalisme: mensen
leven in een voortdurende angst dat wat ze
bijeen gespaard hebben weer gaan verliezen.
En rechts gaat nu juist die angst
aanwakkeren en kan dat met schwung door die
abstracte vijand te concretiseren in de vorm
van een bevolkingsgroep: de moslims, de
immigranten… maar de marxist Adorno erkent
dat een kern van waarheid in het
rechts-radicalisme zit. Een van die kernen
is volgens Adorno het feit dat de rechtse
bewegingen niet meer antidemocratisch zijn,
maar zich voordoen als de enige echte
democraten, zij die de stem van het (eigen)
volk vertegenwoordigen. En dat slaat aan en
zeker in coronatijden waar de
systeempartijen over elkaar heen blijven
rollen. Nochtans slaagt rechts er niet in om
voordeel uit de coronacrisis te trekken,
meer dan verwarring zaaien en hakken op de
regering doen zij ook niet. Volgens Adorno
is het zo dat bij rechts radicalisme de
waarheid in dienst van de onwaarheid treedt.
Terecht wijst hij ons erop dat neutraliteit
ten ene male niet kan maar dat elk van ons
een verpletterende verantwoordelijkheid
draagt. Het (rechtse) heden is niet
absoluut, dingen kunnen en moeten ook
veranderen.
Woensdag 29 juli 2020
Mijn torenkamer geraakt
stilaan uitgemest. Hoogtijd om al die boeken
te rangschikken, ik heb het over wat men als
non-fictie aanduidt, mijn romans zijn min of
meer alfabetisch volgens auteur geplaatst en
daarnaast apart poëzie, toneelstukken en
verhalen. Vooral poëzie (en poëzie
gerelateerde werken zijn vrij uitgebreid –
een hele kast vol plus nog twee rekjes. Maar
die non-fictie, hoe moet ik die sorteren?
Welke criteria te hanteren? Er is uiteraard
zoiets als de NUR-classificatie: degelijk
misschien, maar nogal duister vind ik. Als
je alleen maar de hoofdcategorieën bekijkt
(000 t.e.m. 700), dan trek je toch eens je
wenkbrauwen op. 500 – Reizen algemeen, 800 -
Bedrijfskunde algemeen maar filosofie? Ja,
dat staat onder 700 – Theologie, net als
psychologie trouwens. Nee, ik zoek een
andere indeling en een mogelijke kandidaat
heb ik gevonden in de catalogus van Fröhlich
& Kaufmann, die ik om de twee weken ontvang,
telkens 132 bladzijden, wel klein formaat,
flinterdun papier en achteraan steeds een
foto uit de (redelijk) oude doos van een
tweeling. Achteraan de laatste catalogus
(16. Versandkatalog 2020), twee grappige
jongetjes van een jaar of zes, ze poseren
voor een uithangbord: Freund / für Imme/ 945
– 197). Ja, de foto is afgesneden aan de
zijkant en één van de beide knaapjes staat
met zijn arm voor de 1 van 1945 neem ik aan,
het ander getal is dan vermoedelijk 1970 of
1975. Maar goed de standaardindeling van F&K
(ook in de volgorde van de catalogus):
Kunstgeschichte (Florenz, Worpswede,
Wörterbuch der Symbolik usw.); Kunst nach
1945 (wat is dat toch met die Duitsers en
hun overspannen gedweep met 1945?);
Klassische Moderne (Picasso, Frida Kahlo,
Joan Miro, usw.); 19. Jahrhundert (is dat nu
XIXe of XXe eeuw? Ik vind er Klimt, Van
Gogh, Eugène Delacroix usw, dus vooral XIXe
eeuw); Kunst bis 1800 (Impressionismus (?),
Degas (?), Dürer, Rubens,…); Kunst des
Mittelalters (Italian Gothic – ze verkopen
ook anderstalige boeken, beperkt evenwel);
Buchkunst (nogal wat facsimiles en ondanks
de grote kortingen nog vrij duur, Die
Aroiser Weltchronik bijvoorbeeld: Statt 199
€ nu 49,95 €); Archäologie (Lascaux, Troje,
usw.); Design (Tiffany, Sportwagen aus aller
Welt, maar ook Handbuch Acryl); Architectur
(Kathedrale, Zaha Hadid, usw); Gartenkunst
(1001 Pflanzen, Frauen und Rosen, usw);
Landschaftsbände (Toskana, Traumreisen mit
dem Eisenbahn, usw.): Fotografie – Film
(Eyes over Africa, The Nude in Photography,
usw.); Erotik (aparte categorie! Goethes
Geheime Erotische Epigrammen – zou ik onder
Goethe klasseren); Besser Leben (Pest und
Corona, Die Anatomie des Tai Chi, usw.);
Natur- und Tierwelten (Geheimnisse des
Meere, Die Weisheit der Wölfe, usw.);
Wissenschaft (Exopanding Universe, Zeit van
Safranski ???, …); Geschichte (Alltag im
Dritten Reich, Augustus, usw.);Philosophie
und Religion (Päpste und ihre Kinder, G.W.F.
Hegel, Hauptwerke, 6 delen, 3252 bladzijden
van 1506 € naar 78 €); Literatur (Romans
maar ook boeken over literatuur: Thomas
Mann. Ein Portät für seine Leser);
Kinderbücher; Musik -
Cd (Klassieke CD’s,
maar ook Marvin Gaye); Kochbücher (last en
ook least).
Zo hier kan ik wel mee
weg denk ik al is er ook een logistiek
probleem: de (grote) formaten. Die gaan dan
maar in een rek met grotere tussenafstanden.
Nu bij mij hebben
filosofie, poëzie en (over) muziek hun eigen
kasten of rekken, kunstboeken staan nu wat
her en der, die passen ook in aparte rekken.
CD’s zitten netjes volgens componist (voor
zover mogelijk) geklasseerd in een aparte
kast.
Dinsdag 28 juli 2020
Titels van boeken die rechtstreeks of
onrechtstreeks verwijzen naar muzikale
composities of thema’s, trekken natuurlijk
mijn aandacht. ‘Aimez-vous Brahms?’
Dat ik dat nog niet gelezen heb! Maar
gisteren dus Appassionata van André
Brink uitgelezen. Een korte novelle van 100
bladzijden. En, uiteraard, ook Beethovens Appassionata boven gehaald, misschien
niet zijn meest gepassioneerde muziek, maar
toch gekleurd door muzikale schoonheid.
Beethoven, de romanticus. Ik lig hier met
twee versies: de Tsjech Alfred Brendel (die
ooit een minder geslaagd debuut als
schrijver maakte) en de Brit John Ogdon. Het
wordt Ogdon. Een sprankelende uitvoetring.
Op de CD staan verder nog de Mondscheinsonate en de meer bekende
sonate met die andere passionele titel, de
Pathétique (niet te verwarren met die
van Tchaikovski). Helpt dat om een boekje te
lezen met de aantrekkelijke titel ‘Appassionata’
en in dezelfde periode naar de
overeenkomstige muziek te luisteren? Ik denk
het wel, al is de verwantschap niet direct
intrinsiek, daarentegen speelt de Appassionata wel degelijk een rol
doorheen het verhaal. De novelle is trouwens
net als de sonate, ingedeeld in drie delen,
met (min of meer) dezelfde titels als de
delen van de sonate: Allegro assai (bij
Beethoven Allegro assai-Adagio-piu allegro),
Andante con moto en Allegro ma non troppo.
Ja, weer een prachtig verhaal van Brink dat
aan de ribben blijft kleven, als is het maar
om de diepe nostalgie die het bij het lezen
bij mij oproept: er was eens … Terloops ook
een rake opmerking over zwart-wit foto’s: ‘… zwart-witcontrasten rekenen af met alle
aarzeling en onzekerheid, leggen alle
geschipper en gezeglijkheid bloot tot op het
bot…’. Gezeglijkheid, het klinkt zo
lekker ouderwets en tegelijk zo eerlijk als
de zwart-witfotografie zelf. En bij het
begin van het laatste deel, Allegro ma non
troppo, een passage die perfect op de
huidige Coronatijden zou kunnen slaan, ik
citeer (de pianist Derek en de beeldschone,
maar ontoegankelijke sopraan Nina hebben
zich teruggetrokken op de boerderij van de
ouders van Nina in Tulbagh, een afgelegen
stadje in de West-Kaap): ‘We krijgen echt
het gevoel dat de gehele, bekende wereld,
alles wat vertrouwd is, van ons wegvalt. Dat
onze ruimte steeds meer om ons heen
inkrimpt. Wat overblijft zijn alleen nog
wij, het hier, het nu.’ Hic & nunc. En
laat dan maar je ogen en je gedachten
afsluiten, luister dan naar het stürmische
Allegro ma non troppo uit de Appassionata.
Maandag 27 juli 2020
Op zoek naar de juiste
schrijfwijze van drie-eenheid (drie-eenheid,
drieëenheid, 3-eenheid en 3-Eenheid) stuitte
ik op een interessant item:
'3-Eenheid uitgelegd met appel, glas water en lucifers'.
Bij doorklikken kwam ik op een
subsubpagina van Kerknet, met de volgende
tekst (wat tussen haakjes staat is eigen
commentaar en niet te zien op Kerknet):
‘De 3-eenheid lijkt misschien een
ingewikkeld concept (wat je me zegt!),
maar eigenlijk staat het niet ver af van ons
dagelijkse leven en aanvoelen.’
En
eronder als een
soort uitvergrote tussentitel of
tussencitaat: ‘Word jij zelf niet met
verschillende namen aangesproken, zoals
Liesbeth, Mama, Schat of Zus? Ben je niet
tegelijk Europeaan en buurvrouw in
Wechelderzande?’
(Hé, hé, in
Wechelderzande ben ik nog geweest tijdens
mijn verblijf in het kasteeltje van Zoersel
– voor mijn werk wel te verstaan) En dan de
clou, nu gaan we het eens en voor altijd
weten: ‘Damp, vloeistof of ijs. Alle 3
zijn vormen van 1 simpele substantie:
water. Of niet soms? En
maken schil, vlees en klokhuis niet op
gelijke wijze deel uit van de simpele vrucht
appel? Of vergelijk het met
3 lucifers. Hou je ze samen,
dan verenigen de vlammen zich tot 1 vuur en
je kunt ze niet meer van elkaar
onderscheiden. (Maar dat ga ik niet voordoen
om er een foto van te maken.) God is niet
complex en ver af. Hij leeft en komt naar
ons tot in ons dagelijkse bestaan’.
En daar zitten
theologen een leven lang op te suffen.
Akkoord, lucifers zijn er niet altijd
geweest, Lucifer wel dan, maar de appel
groeide reeds in de Tuin van Eden (Eva wist
er het fijne van, maar niet de verwachte
kennis) en niet lang daarna moest je tegen
Noë in zijn ark ook niet meer beginnen over
water. En wat meer is: 3-eenheid kun je zo
gemakkelijk uitbreiden tot meer-eenheid (de
wiskundigen zouden het als N-eenheid
aanduiden). Ik zelf – Bart, Hans, Aarnout
ben maar een 3-eenheid maar al die prinsen
en prinsessen…
Envoi:
Prince, Princesse, zoek
niet weken, jaren
Wil niet langer moeite doen
Dit refrein kan ’t u verklaren.
Zondag 26 juli 2020
Was mij dat
een werkweek! (Stukjes) muur geschilderd,
een trapje van drie treden geschilderd en
gevernist, een ruwhouten boekenrekje in het
wit gezet (dubbellagig), de deur van de
slaapkamer na één jaar eindelijk een likje
gegeven, tripellagig, maar niet echt
tevreden, nu ja enkel de binnenkant, dat
steekt niet zo nauw. Die slaapkamer is
sowieso nogal donker omwille van slechts één
smal, horizontaal venster. Straks dan
beginnen aan de buitenkant. Dat wordt, net
als de wanden ernaast een Richtercompositie.
Eerst een bleekblauwe grondlaag en dan met
een soort lang scheermes – zo’n ding waarmee
men behang pleegt effen te strijken
–willekeurige kladders verf (enkel rood,
donkerblauw en geel) openstrijken. Gezien in
een filmpje over Gerhard Richter, waarin hij
met een nog groter scheermes een muurgroot
doek te lijf gaat, het steekt er ook niet op
een kleurtje, net zo min als op een keteltje
verf. Tja, al doet die man soms meer dan
gek, alle respect en bewondering voor zijn
kunstenaarschap. De fotografische flou van
zijn vroege schilderijen vind ik fenomenaal,
maar natuurlijk heb je dan ook zijn
gekladder zoals in de film of zoals de
compositie die in De Pont in Tilburg
opgesteld staat: een volledige wand met
gelijkaardige, willek(l)eurig horizontaal en
verticaal gestreepte lijntjes op doeken van
ongeveer 30 x 40 (als ik mij nog goed
herinner). Dan is het: je bent Richter of je
bent het niet. Picasso (of zijn erfgenamen)
wisten ook nog munt te slaan uit
luciferdoosjes, waarop verfvlekken waren
gevallen of waarop hij zijn borstel had
afgewreven. Geen Richter dus bij mij – dus
creëer (klinkt professioneler dan maken) ik
er zelf één. Voor de rest heb ik maar enkele
originelen: twee Dobb’s, twee Deleye’s, drie
Carvans, een Wilfried VDC (portret van Cy
Twombly), één aquarelletje ooit gekregen van
een vriendin en een anonieme batik (netjes
in een kader opgespannen) uit Biafra. En als
je originele kalligrafie meetelt: in het
groen aan mijn voordeur een probeersel van
Wilfried Van Dierendonck, beeldhouwer uit
Veldegem, mooie madonna van hem in de kapel
van het kasteel van Male, een tekst uit de
Carmina Burana (O Fortuna…), gebeiteld door
Pieter Boudens, in de gang een fragment uit
een gedicht van Rilke door zijn zuster
Liesbet (zeer) geduldig gepenseeld, het
volledige gedicht van Rilke in een kader
opgehangen, gekalligrafeerd door Sofie, en
in de woonkamer, een glas ter grootte van de
ruit in het raam, met een gezandstraalde
tekst van mijzelf, vervaardigd door Maud
Bekaert (toen ze nog enigszins betaalbaar
was, alhoewel het heeft mij 40.000 Belgische
frank gekost als ik mij nog goed herinner).
De tekst is van mezelf en eigenlijk mijn
(geestelijk) testament, erg gecondenseerd en
er staat meer tussen dan in de regels, hier
gaat die tekst (met als titel: Op. Posth.):
Twee
woorden kwam ik nog tekort
Dat wat
de mensen diepte noemen
Maar voor
de goden is: oneindigheid.
Dat in twee
woorden verklaren lukt mij niet, wel een
hint: onze Westers, christelijke cultuur is
behept met het fenomeen van het Zijn (denk
maar aan Heidegger, Sartre, maar ook aan de
Verlichtingsdenkers en zeker aan Kant,
trouwens aan heel de filosofische traditie
vanaf de Presocratici). Wat er volgens mij
ontbreekt (aan onze cultuur en ook aan
mezelf) is het Oosterse denken, met name het
denken over het Niet-zijn (wat de mensen
diepte noemen) zoals dat wel bij het
Boeddhisme het geval is (Nirwana) en ook het
worden (de ongrijpbare vluchtlijn van een
vogel bijvoorbeeld, oneindigheid in mijn
tekst) zoals we dat terugvinden in het
Taoïsme. Enfin, het komt er op neer dat ik
hunker (of gehunkerd heb) naar een
uitbreiding van dit/mijn Zijn. De
drie-eenheid van de Totaliteit (de
levensvervulling?): Zijn, Niet-zijn en
Worden.
Week
19 juli - 25 juli 2020
Zaterdag 25 juli
2020
Ideaal fietsweer
vandaag. Doornlaan – Pierlapont met de
afslag tegenover het waterreservoir (dat
zo, goed als droog staat), zo kom je via
dit smalle zandweggetje op de
Zeedijkweg. Hoe ze aan die naam komen is
mij een raadsel, zo dicht is de zee -
voor zover ik weet - nooit gekomen,
nochtans verderop heb je nog de Zeeweg
dwars door de West-Vlaamse bosgordel ten
zuiden van Brugge. Ook de
Zeedijkweg is een typisch binnenbaantje,
weinig verkeer, wel veel fietsers op
dagen als vandaag. Op het einde de
Heidelbergstraat oversteken (genoemd
naar een afspanning, Heidelberg, mij ook
niet duidelijk hoe ze daar aan gekomen
zijn) zodat ik in de Rolleweg terecht
kwam. En in die weg kan de aandachtige
fietser, nog voor de abdij van Bethanië
van de zusters Benedectinessen, aan de
linkerkant een niet zo duidelijk
aangegeven wegwijzertje zien daarop, een
met niet al te vaste hand geschilderde
tekst: Emmaüsgrot. Ik weet niet of zelfs
de plaatselijke bewoners die plaats
kennen, laat staan of ze er ooit geweest
zijn. Je rijdt namelijk langs een erg
smal weggetje, net breed genoeg voor één
fietser, langs en na verloop wat in het
een bos om tenslotte uit te komen aan de
achterzijde van een grot. Aan de
voorkant een typische Lourdesgrot met de
maagd in haar favoriete houding – handen
op elkaar en schuin naar boven kijkend –
boven de ingang. In de grot een metalen
kandelaar, zo eentje dat dat doet denken
aan de flessendroger of de
porte-bouteilles van Marcel Duchamp. Aan
één van de armen van die kandelaar
hingen kartonnetjes en briefjes. Met
wensen zou ik zo denken. Ik heb alleen
het bovenste gelezen en kwam bijna
slecht van het lachen, want wat stond
daarop in een typisch groot gekruld
meisjesschrift (ik citeer): ‘Ik heb
tegen mijn zus gezegd dat ik liever wou
dat ze niet bestond’. Foutloos, op
zich al merkwaardig, alleen geleken de
o’s en de a’s goed op elkaar. Nu, ik heb
het zelfs driemaal gelezen om zeker te
zijn dat er stond wat er stond. Wat een
wens! Om compassie te krijgen met die
zus. Pas op de terugweg begon het mij te
dagen, ze bedoelde niet wat ze schreef,
maar eigenlijk ‘Vergeef mij want ik heb
tegen mijn zus…’. Het was dus (denk ik
toch) een vraag naar vergiffenis omdat
ze die boze woorden aan haar zus gezegd
had. Niettemin, een zus om compassie mee
te hebben. Op de terugweg naar de
Rolleweg geen tegenfietsers gekruist
(dat zou voor problemen gezorgd hebben)
en ook geen tegenvoeters ontmoet, dus
ook-niet de zus van de zus. Verder langs
de Rolleweg naar de Torhoutse steenweg,
het fietspad is daar mooi naast de weg
zelf aangelegd – er is een met gras
begroeide berm tussen pad en weg.
Eventjes langs de Torhoutse om dan net
voor de E40 in te slaan, richting
Diksmuidse heirweg. Net voor het begin
van die heirweg (tegenwoordig met
tractorsleuf om het sluipverkeer van en
naar Brugge tegen te gaan) kan je via
een vrij lage en bijgevolg donkere
fietstunnel onder de E40 door om dan
langs de rand van het natuurdomein
Beisbroek op de Zeeweg te komen. En op
de hoek, een beetje binnenwaarts, wat
verhoogd tussen de bomen, weer een
Lourdesgrot, maar dan een Largemodel in
vergelijking met de Emmaüsgrot. Zo te
merken nog veel bezocht gezien de vele
kaarsjes die er stonden te flakkeren in
de holte.
Dan van de Zeeweg
weer terug langs een enigszins andere
weg. En aangezien ik bij de start van
mijn tocht zoals altijd vergeet naar
mijn kilometerstand te kijken, geen idee
over het aantal afgelegde kilometers. So
what?
Vrijdag 24 juli
2020
'N ogenblik in
de wind is erdoor. Gewoon een
prachtige roman. Alleen op het einde
speelt Brink op veilig door het einde
van Adam enkel te suggereren, en de
confrontatie met de Kaap niet aan te
gaan. Hoe heeft Elisabeth daarop
gereageerd? Hierover zwijgt hij. Maar
goed, in het geheel genomen is het een
geweldig verhaal. ik heb er
hartstochtelijk van genoten, ik ben er
zelfs iets mee van plan, als is dat een
crazy gedachte. Volgend jaar is het
thema van pARTcours, de tweejaarlijkse
kunstroute in Zedelgem: Wind. Als ik nu
eens alle zinnen waarin ‘wind(en)’ staat
uit N’ ogenblik in de wind zou
vissen en dan, ja wat dan? Eens over
nadenken, in elk geval ik heb ze
aangestipt, ze staan hieronder, het zijn
een vijftigtal zinnen.
-
Men wordt getroffen door de talrijke
opmerkingen die worden gemaakt over de
wind. 'Winderig vandaag' - 'Weer
winderig' - 'Erg winderig' - 'Elisabeth
klaagt over de wind'' - ' Rukwinden' -
en één keer uitvoeriger beschrijving
waarin Erik Alexis Larsson bijna
poëtisch wordt: 'Het gehele binnenland
is als een zee van wind waarop wij heen
en weer geslingerd worden'.
-
Terug naar de hoge berg boven de stad
van duizend huizen, blootgesteld aan de
zee en de wind.
-
De wind die dagenlang zonder
onderbreking heeft gewaaid, die de
afgelopen nacht langs het kamp raasde,
takken uit de omheining rukte, die het
zeil heeft losgetrokken van het
gevlochten geraamte van de huif en aan
flarden heeft gescheurd is plotseling
gaan liggen.
-
Hij had de wind tegen en de zee was ruw,
maar het was zijn enige kans.
-
Ze ruimt alles angstvallig nauwkeurig op
om te voorkomen dat het vernield zou
worden door de wind als er weer een
storm zou opsteken.
-
De struiken en bomen (als men ze zo al
mag noemen) die hier en daar in het wild
groeien, zijn voor een deel klein van
nature, maar ook in hun groei belemmerd
door de wind uit het Zuidoosten en het
Noordwesten.
-
In sommige delen zijn vruchtbomen
geplant omringd door hagen van mirten en
iepen om ze te beschermen tegen het
geweld van de Zuidoostelijke wind.
-
Maar het is de wind die alles
overheerst, die over het oerwoud davert
als een losgebroken wild dier.
-
Maar ze komen geen van beiden klaar met
eten, de wind is te angstaanjagend.
-
De wind neemt nog steeds toe.
-
De wind grijpt de brandende takken en
slingert ze tussen andere bomen in.
-
Zij volgt hem strompelend, weg van de
brandende boom naar het open veld waar
de wind hen dreigt mee te sleuren als
een kolkende rivier.
-
Het is alsof de wind op zijn hoogtepunt
gewoon wordt weggespoeld door een
watervloed die uit de zwarte en
flitsende hemel naar beneden stort..
-
De wind is gaan liggen, er is geen
gevaar meer van vallende bomen.
-
Grove maïspap en pompoen, zoete
aardappels, zurig volkorenbrood geweekt
in melk en misschien een stukje in de
wind gedroogd wild.
-
Boomtoppen langzaam zwaaiend in de wind.
-
Over het natte zand schuifelen schelpen
hortend en stotend terug naar het water,
op de rotsen schieten rotscavia's heen
en weer en boven in de lucht glijden en
buitelen de meeuwen in de wind.
-
We wonen hier - voorlopig voor altijd -
beschermd tegen de wind in een grot hoog
boven de zee.
-
In de opening van de grot de wind tegen
je lijf voelen ademen.
-
Van al onze ontdekkingstochten komen we
verwaaid door de wind weer terug in de
grot die ons omsluit als een vuist.
-
Buiten is het rumoerig, door de wind en
de razende branding, maar binnen is het
rustig.
-
Wat is er met 'em gebeurd? vraagt ze als
ze boven de wind dichterbij komen.
-
Hun kleine knusse gerot leek plotseling
helemaal open te staan voor de
nachtelijke wind, helemaal open voor
gisteren en morgen.
-
Het was als zaadpluis van distels in de
wind, onbeduidende zuchtjes in de
ruimte.
-
Met iets in zijn klauwen vloog hij weer
omhoog, roeiend tegen de wind.
-
Een oneindige openheid die openging
alsof onzichtbare dimensies werden
blootgesteld aan het licht en de
lauwwarme zon, alsof de wind van verder
weg kwam en zichzelf in de leegte
verloor.
-
Het zou zacht moeten blijven tot de
harde winden van augustus zouden
beginnen te waaien en gevolgd zouden
worden door de stortregens van. Oktober,
maar in dat jaar ging er iets fout.
-
Loodkleurige wolken, ijskoude winden en
een deprimerende motregen die dagenlang
duurde zodat ze in de grot moesten
blijven zitten bij het vuur, zwijgend of
eindeloos gesprekken voerend,
voornamelijk over de Kaap, die nu zo ver
weg was en zo begerenswaardig werd in de
grijze eentonigheid van die winterse
dagen.
-
Niet ver van het karkas van de eerste
olifant - nu een ravage van beenderen,
geschonden door hyena's en aasgieren,
jakhalzen en de wind - begon het te
regenen.
-
Iets moet het dier hier naar binnen
hebben gedreven, een luipaard of het
geweld van de wind.
-
Eb ook een keer een troep leeuwen die
zich te goed deden aan een gnoe, maar
gelukkig ver weg en boven de wind.
-
De stronk van een doringboom, door de
wind en de zon ontdaan van de overbodige
schors en alle zachtheid en gereduceerd
tot zuiver hout, tot een kaal hard
patroon van onverwoestbare nerven.
-
Hoog boven hen torenen de rotsformaties
met steile rode wanden uitgevreten door
het geweld van regen en wind, zon en
neerstortende rotsblokken.
-
Ze hebben misschien regen geroken in de
wind.
-
De stofwolk hangt bewegingloos over de
vlakte, er is geen zuchtje wind.
-
Maar zeker wet je 't niet, want de zon
en de wind zijn gewelddadig en snel.
-
Als ik dood en ouwe Eva me op het strand
heeft begraven, zal deze keet op 'n dag
misschien in elkaar storten en dan zal
de wind de kaarten ‘weit und breit’
verspreiden en dan zal ergens in 't bos
een vreemdeling er eentje vinden en
ontdekken hoe het land er uit ziet.
-
En een heel enkele keer - heel zelden -
'n ogenblik in de wind - mag hij
neerstrijken op een tak of een gloeiend
hete steen, om uit te rusten, maar nooit
lang.
-
Ergens in 't bos zal een vreemdeling er
eentje vinden, weggeblazen door de wind.
-
Ze stromen langs je heen als de wind, 't
is duidelijk dat ze niets zien, hun ogen
staren recht voor zich uit, ze geloven
nog steeds in een hemel.
-
Wat ik mij vooral herinner zijn niet de
brandijzers of de kat met negen
staarten, en ook niet dat ik
blootgesteld was aan de blikken van al
die jouwende mensen, maar het gekrijs
boven me en hun bewegingen in de wind.
-
de wind gaat naar het Zuiden, en zij
gaat om naar het Noorden; de wind gaat
steeds omgaande, en de wind keert weder
tot zijne omgangen.'
-
We kunnen niet ontkomen aan de kat met
de negen staarten en de ijzers, aan het
geluid van de meeuwen in de eindeloze
wind.
-
Alsof niet zij het waren die zich
voortbewogen, maar de aarde die langzaam
onder hen teruggleed, terug naar het
verleden, en zich verzette tegen de
toekomst die als de wind langs hun
gezichten streek, hoewel er geen zuchtje
wind te bekennen was.
-
Je kunt je voorstellen hoe de wind
opstak, harder ging waaien en rukte aan
de takken van de struiken waar hij onder
lag.
-
En later zou hij ver weg in de wind het
geluid horen dat dichterbij kwam.
-
Hij zou hen uit de verre stad naar hem
toe zien komen, met de hoge berg achter
hen, in de wind.
-
Hij zou rechtop gaan staan in die wilde
wind, met zijn armen rustig over zijn
borst gekruist, en wachten tot ze hem
kwamen halen: al die mannen, al die
soldaten met hun paarden en hun honden.
-
Buiten adem in de wilde wind zou hij
denken: Kom.
Donderdag 23 juli
2020
‘Je hebt
misschien nooit echt van hem gehouden’
zegt Adam, de slaaf, aan Elisabeth, de
vrouw van de ontdekkingsreiziger Larsson
die in het binnenland van Zuid-Afrika
haar man (en haar ongeboren kind)
verloren heeft en nu met een gevluchte
slaaf, die haar toevallig in haar
ellende vond, weer op weg is naar de
bewoonde wereld: de Kaap.
‘Je hebt
misschien nooit echt van hem gehouden’
‘Misschien.
Maar hoe ben je daar ooit zeker van? Hoe
kun je dat van te voren weten? Kun je
jezelf ooit zo goed kennen, dat je
jezelf durft bloot te geven?’ Ze sluit
even huiverend haar ogen. ‘Dat is het
verschrikkelijkste van alles: jezelf zo
uitleveren aan een ander, dat je hem
alle macht over jezelf geeft en zelf
niets meer overhoudt.’
‘Maar als je
dat niet doet…’
‘Dan loop je
geen gevaar, denk ik, maar dan heb je
wel je kans verspeeld.’
Wel, dat is het
nu, denk ik, ja dat. Daar draait alles
om, dit is werkelijk de kern van alles,
van de liefde. Daar staat het dan zwart
op wit, meer zelfs, je voelt gewoon dat
het er staat. Maar waar juist staat het
dan? Wel daar, ergens in en tussen de
regels, vraag me niet in of tussen welke
regel of in welk woord, maar het is er.
Je weet het gewoon, omdat je het voelt,
zo en niet anders moet het zijn. Het
grote mysterie van de liefde. Ja, lees
nog maar eens dat stukje dialoog, en
voel wat ik hier wil maar onmogelijk kan
zeggen. Liefde is niet onder woorden te
brengen.
Woensdag 22 juli
2020
Er zijn zo van die
boeken die je zou moeten gelezen hebben
(de klassiekers) maar die je om een of
andere reden – meestal helemaal geen
reden – nog niet gelezen hebt. Heel vaak
zijn ze verschillende keren door je
handen gegaan, uit de rekken genomen,
weer teruggezet en ja voor later. Wel
vandaag ga ik er toch aan één beginnen
die al jaren, nee tientallen jaren, op
pijn leeslijstje staat: J.D. Salinger,
De vanger in het koren (The Catcher
in the Rye) uit 1951. Ter
informatie: J.D. staat voor Jerome
David. Het œuvre van Salinger (1919 –
2010, hij is dus 91 geworden) is niet zo
uitgebreid, naast The Catcher zijn er
nog een drietal boekjes bekend (en
vertaald), net als The Catcher helemaal
niet zo dik (tussen de 200 en 225
bladzijden). Ik ben van plan ze allemaal
na elkaar te lezen, nu ja, vooral
daartoe aan gespoord door Doeschka
Meijsing. We hebben nog Fanny,en
Zoooly, Negen verhalen en Heft
hoog de nokbalk, timmerlieden en
Seymour, een introductie. Zeker die
laatste twee titels lijken nogal bizar.
Maar er zijn nog meer van die Salingers.
Ik denk nu aan Jerzy Kosinski en zijn De geverfde vogel
(The painted
Bird) uit 1965. Op 58-jarige
leeftijd liet Kosinski een boodschap
achter: ‘Ik ga mijzelf nu in slaap
brengen voor wat langer dan normaal.
Noem de termijn maar
eeuwigheid.’ (I am going to put myself
to sleep now for a bit longer than
usual. Call the time Eternity).
Hij is inderdaad niet meer waker
geworden, oorzaak: een writers block,
zowat het ergste wat een schrijver kan
overkomen. En wat staat nog ergens te
flikkeren? Saul Bellow, De avonturen
van Augie March bijvoorbeeld of
Louis-Ferdinand Céline, Theodor Fontane,
Stendhal (Le rouge et le noir),
Mark Twain… maar eigenlijk ook nog
Tolstoj, waar ik eerlijk gezegd niet aan
ga beginnen. Ik heb het nogal voor
Dostojevski en naar het schijnt zijn
deze twee protagonisten van de Russische
literatuur niet te combineren: of je
bent voor de een en tegen de ander, of
je bent voor de ander en tegen de
eerste. Geert Van Istendael bijvoorbeeld
is een fan van Tolstoj en vindt
Dostojevski maar niets. Of was het net
andersom? Met Van Istendael weet je
immers nooit en met mij
nog
minder. Dostojesvki dat zijn hoop en al
een paar namen te onthouden: de vier
gebroeders Karamazov en nog een paar
figuranten, Tolstoj dat zijn dan
minstens tweehonderd namen, waarvan een
groot deel van de bevolkers van zijn
romans dan nog dubbel- of tripelnamen
bezit.
Prins Stepan
Arkadjevitsj Oblonski wordt de ene keer
Stepan genoemd, dan weer Arkadjevitsj en
verder nog Oblonski, en om het helemaal
complex te maken wordt hij vaak met zijn
bijnaam Stiva aangeduid. Emmanuel Waegemans,
tweemaal te gast bij Het Beleefde Genot
(hij beleefde duidelijk genot aan zijn
lezingen, want hij kon maar niet
ophouden), vertelde eens dat hij zijn
studenten de opdracht gegeven had om Oorlog en Vrede te lezen (in het
Russisch uiteraard). Een van de
studenten vond dat een onverantwoorde
martelpraktijk en was naar de decaan
gestapt met een klacht daarover.
Waegemans werd bij de decaan op het
matje geroepen en moest aanhoren dat hij
zijn studenten veel te onhebbelijk
behandelde. Terug bij zijn studenten
halveerde hij de opdracht en droeg hen
op enkel Vrede en niet Oorlog te lezen.
Dinsdag 21 juli
2020
Weer een
Fête Nationale, het houdt maar niet op.
Veel valt er natuurlijk niet te feesten
en nog minder is er stof om erover te
schrijven. Maar een dagboekaantekening
van amper één regel is nu ook weer niet
dat, ook al was het devies van Stijn
Streuvels:’Nulla dies sine linea’
(geen dag zonder regel) wat ik
probeer te herformuleren als ‘Nulla dies
sine ingresso commentario, ofte: geen
dag zonder dagboekaantekening (hoe lang
houden wij dat nog vol?). Stijn
Streuvels had een fantastisch, bijna
panoramisch uitzicht vanaf zijn
werktafel in het Lijsternest. Boven zijn
hoofd, een beetje zoals bij Montaigne,
stond zijn fameuze levenswijsheid en
leefregel genoteerd. In mijn kinderjaren
was ik tijdens die eeuwigdurende grote
vakanties een paar keer voor enkele
dagen op vakantie bij mijn tante Rosa,
die eigenlijk mijn tante niet was, maar
een vriendin van mijn zus. Tante Rosa
was getrouwd met de enige dokter in het
dorp en omliggende en woonde in de
Pastoor Verrieststraat (geen mens die
zich daar dan druk om maakte). De in
mijn kinderogen oneindig grote tuin
paalde toen aan de tuin van het
Lijsternest. Omdat er toendertijd ook
geen apothekers in de omgeving waren,
mocht hij dus ook zalfjes, pilletjes en
dies meer bereiden voor zijn patiënten.
Uit de gesprekken tussen de volwassenen
heb ik toen kunnen opmaken dat hij wel
eens zijn toevlucht nam tot het
verschaffen van placebo’s en iets wat
mij nog meer de oren deed spitsen dat
hij soms bij visites aan de foorkramers
gratis tickets kreeg voor de boksauto’s.
Wat was ik toen jaloers op zijn
kinderen! Ach ja, van boksauto’s
gesproken. Tante Rosa had een autootje –
een kevertje als ik mij nog goed
herinner - maar zij bezat één grote
handicap, ze kon niet achteruit rijden
(dat lag aan haar en niet aan de auto).
Op een keer was ik met haar en mijn zus
op bezoek geweest in het klooster van de
paters Oblaten in Gijzegem, mijn zus, op
het punt om in het klooster te treden,
had toen een afspraak met Pater Baers
(dat ik dat nog weet). In de wachtkamer
zat ik mij te vervelen en daar stond ook
zo’n knikkend zwartje die dank u of
merci zei als je een centje in de gleuf
van die gipsen spaarpot liet glijden.
Dus wat geknikkebold met dat arm ventje
en oeps, daar viel toch wel een vijf
frankstuk uit. Niemand die dat gezien
had en meer dan stout stak ik de munt in
mijn broekzak. Op de terugweg
moesten we even stoppen aan het
gemeentehuis van Sint-Michiels, waar
mijn zus (en ikzelf) toen woonden, voor
een of andere formaliteit. En daar
slaagde Tante Rosa erin per abuis
achteruit te schakelen en zo tegen een
zitbank van de gemeente te botsen. Ik
zat achteraan en als we dan eindelijk
thuis kwamen en uitgestapt waren, vond
tante Rosa een stuk van vijf frank op de
achterste zetel. ‘Kijk’, riep ze
spontaan ‘we gaan al een deel van de
bluts hiermee kunnen betalen’; Ik zweeg
in alle talen en voelde in mijn
broekzak. Leeg natuurlijk. Dat was dan
mijn verdiende straf om te stelen heb ik
altijd gedacht.
Maandag 20 juli
2020
De herkomst van
sommige woorden is de evidentie zelf, en
toch valt het je pas op als je het
expliciet ergens leest. Neem nu toerist.
Van het Frans: touriste en dat is dan
weer ontstaan uit de Engelse gewoonte
onder de rijkeluiszoontjes in de 19e
eeuw, de eeuw van de Romantiek, om een
Grand Tour te maken doorheen Europa,
meestal dwars door Frankrijk om
tenslotte te arriveren in de Italiaanse
kunststeden: Venetië, Florence, Rome, …
Nu ja niet altijd rijkeluiszoontjes
natuurlijk, ook veel kunstenaars of
bemiddelde renteniers deden mee aan deze
hype. Denk maar aan Laurence Sterne die
er een interessant en plezant boek over
schreef: A sentimental Journey
through France and Italy, een werk
vol sentimentele preromantiek. Hij was
een van de eersten, het boek verscheen
in 1768. Het woord ‘tourist’ echter werd
volgens het Etymologisch Woordenboek
pas in 1847 voor het eerst gebruikt.
Nochtans bestonden er al veel eerder
toeristen, in de betekenis zoals wij die
vandaag kennen: iemand die puur voor
zijn eigen genoegen rondreist. Wellicht
was Petrarca de eerste echte toerist, in
het voorjaar van 1336 beklom hij op zijn
eentje de Mont Ventoux (Mons Ventosus =
de winderige berg), louter voor zijn
plezier en om van het uitzicht te kunnen
genieten (‘louter
uit begeerte om zijn bijzondere hoogte
nader in ogenschouw te nemen).
Die winderige berg is ook heel kaal en
bestaat uit witte kalksteen, waardoor de
eerste reisgidsen eind negentiende eeuw,
het over de eeuwige sneeuw op de top van
de Mont Ventoux hadden. En omdat de ene
reisgids overneemt wat in een vorige
reisgids staat, bleef die eeuwige sneeuw
dan ook eeuwig liggen. Ook ik heb ooit
de Mont Ventoux te voet beklommen, samen
met de kinderen, en inderdaad op de top
was er zoveel koude, snijdende wind
zodat wij ons moesten verschuilen achter
een muurtje dat de weg afbakende om dan
zo snel mogelijk weer naar Malaucène in
het dal te stiefelen.
Zondag 19 juli
2020
In de
radio de allereerste live-opname van
Jacqueline Du Pré. Het celloconcerto van
Edgar Elgar. Als ik mij goed herinner
was dat een opname tijdens de Proms met
Michael Sargent als dirigent en het BBC
Symphony Orchestra en dus nog niet de
legendarische opname uit 1965 met Sir
John Barbioli en het London Symphony
Orchestra, sindsdien
en nog steeds dé refentie-opname. Die
eerste opname dateert van 1963,
Jacqueline was toen 18 jaar. Vandaag zou
zij 75 geworden zijn. Ze heeft echter
geen geluk gehad, eerst was er die
vreselijke Multiple Sclerose die op 28
jarige leeftijd de kop opstak, zodat zij
een vierde en laatste uitvoering van het
dubbelconcerto van Brahms met violist
Pinchas Zukerman en de New York
Philharmonic onder leiding van Leonard
Bernstein moest afzeggen. Einde van een
veelbelovende carrière. Haar tweede
rampspoed kwam er toen haar man, de
pianist en nu dirigent Daniël Barenboim,
haar verliet voor een jonge Russische
pianiste. Jacqueline Du Pré stierf
uiteindelijk, 42 jaar oud in 1987, en
het klinkt misschien stom, maar over
haar dood kan ik nog altijd mateloos
verdriet hebben. Net als bij Schubert is
hier een onwaarschijnlijk talent veel te
vroeg van ons heen gegaan. Tekens ik
haar naam zie staan moet ik mijn hoofd
schudden, zeker als je weet dat er geen
optimistischer en opgewekter vrouw
rondliep dan zij, een echte lachebek,
altijd welgezind. Zo jammer, het heeft
niet mogen zijn. Christopher Nupen heeft
een prachtige filmcollage gemaakt van
haar in Remembering Jacqueline Du
Pré. Er zijn naast interviews met
verscheidene musici eveneens beelden te
zien van toen ze nog als jong
tienermeisje op de trein met haar cello
bezig was en terzelfdertijd mee
padam-padamt. Ook de bekende uitvoering
van Schuberts Forellenquintet in de
Queen Elisabethhall van London uit 1969
maakt deel uit van de film, hier speelt
Jacky vol overgave met haar man Daniel
Barenbom aan de piano, en de vrienden
Itzhak Perlman,
viool, Pinchas Zukerman, altviool en
Zubin Mehta, contrabas. Gewoonweg
schitterend en subliem, die vertolking,
een weelde voor het oor én voor het
oog!.
Week
12 juli -18 juli 2020
Zaterdag 18
juli 2020
‘… op van planken
gemaakte boten geladen, die gebreeuwd waren
met mos..’ Uit ‘De ontdekking van
Frankrijk’. Gebreeuwd? ‘Breeuwen
is het waterdicht maken van de naad tussen
de planken van houten scheepshuiden’ Nou,
dat was een woord dat ik niet kende, al
begint er toch een lichtje te branden als ik
de uitleg lees. Volgens het Etymologisch
Woordenboek van Van Dale: ‘breeuwen
(naden dichten) – het aaneenhechten van de
oogleden van jonge jachtvogels. 1351-1400’
Bragen in het Middelnederlands. Een flard is
nog te vinden in onze ‘wenkbrauw’. Hoe zou
dat oorspronkelijk in het boek van Robb
gestaan hebben? Caulking? Tja, vertalers –
voor wie ik een grote bewondering heb –
moeten van veel op de hoogte zijn. Maar hier
en daar in
De ontdekking van
Frankrijk
bots ik nog op archaïsche woorden die uit
onze vocabulaire verdwenen zijn of er bij
mij niet ingestaan hebben, zo ook boezeroen
bijvoorbeeld. Het woord stamt uit 1857, komt
uit het Frans: bourgeron, een armoedig
kledingstuk, een soort kiel. Maar ook in het
Frans vemeldt Robb enkele
taaleigenaardigheden, zo rivièrette om een
klein beekje aan te duiden of vélocifère,
een nogal positieve benaming voor een
diligence, die zeker geen snelheidsrecords
zou breken en nog minder tot de veilige
vervoermiddelen kon gerangschikt worden. In
een krant van Lyon uit 1827 raadde men
kandidaat-reizigers met de diligence aan om
eerst werk te maken van het schrijven van
hun testament, een voorzorgsmaatregel. Ook
leer ik (ontdek ik) waar zevenmijlslaarzen
vandaan komt. De postiljon die op een
begeleidend paard naast de diligence reed,
droeg doorgaans van die grote kaplaarzen,
verstevigd met hout en ijzer. Men noemde ze
zevenmijlslaarzen omdat de gangbare afstand
tussen twee halteplaatsen zeven (oude)
mijlen was. In vele gevallen kon reizen met
de diligence vervangen worden door reizen
met de boot over de toch wel vele bevaarbare
waterwegen in Frankrijk, doorgaans iets
comfortabeler, maar daarom niet sneller,
integendeel. Dat het met het schip ook niet
altijd vooruitging zoals gewenst vinden wij
onder meer terug bij Rimbaud in de
beginregels van zijn
Bateau Ivre,
misschien
zijn berioemdste gedicht – naast Voyelles
en Une saison en enfer -:
‘Comme
je descendais des Fleuves impassibles / Je
ne me sentis plus guidé par les haleurs
(Terwijl ik afvoer van de onbewogen Stromen
/ Ging ik verlaten door de slepers, aan de
haal) –
vertaling Paul Claes. Le Bateau ivre
werd ook op een muur aangebracht in de Rue
Férou in Parijs. Onbetrouwbare schippers,
het was niet de enige hinderpaal bij het
reizen te water. In een van haar
reisverslagen schreef de gouvernante van
koning Louis Philippe, madame de Genlis – ik
bespaar u haar volledige naam, zij was ook
nog ‘een begaafd naaister, chirurgijn,
ruiter, harpiste en biljartspeelster en
schrijfster van niet al te correcte
historische romans’ (Graham Robb): ’Ik
voel me erg naar. Ik moet overgeven. Geef me
de pot aan. Ik word misselijk van die
teerlucht. Is er altijd zulke tegenwind?
Waait het altijd zo hard? Ik heb kiespijn.
Zijn we er nu gauw?’. En van de voorraad wij
die vanuit het Zuiden naar Parijs werd
aangevoerd, kwam vaak slechts de helft ter
plaatse. De schippers en de bruggendraaiers
en sluiswachters gooiden het meestal op een
akkoordje.
Vrijdag 17
juli 2020
Een
interview op Klara, ik weet niet meer met
wie, wel een aangename, ietwat zenuwachtige
stem. Echt luisteren deed ik niet, af en toe
wat flarden meepikken. Tussendoor muziek,
haar keuze veronderstel ik en dan plots
Mahlers ‘Ich bin der Welt abhanden
gekommen’, op tekst van Friedrich
Rückert. Weer niet echt te vertalen, ik hou
het bij ‘Ik heb de wereld losgelaten’. Het
standbeeld van de zittende dichter bevindt
zich in Schweinfurt, een veertigtal
kilometer ten noordoosten van Wurzburg. Op
een druilerige namiddag, een jaar of tien
geleden, stond ik op de markt, waar de
laatste bloemenverkopers hun kraampjes
opruimden, oog in oog met de poëet.
Schweinfurt was mij totaal onbekend en
waarom ik daar gestopt ben weet ik evenmin.
Zeker niet voor Rückert, want dat heb ik pas
gemerkt toen ik voor deze troonzitter zelf
stond. Waarschijnlijk zal het geweest zijn
om aan de plaatselijke Kunsthalle een
bezoekje te brengen. En terecht, een knappe
verzameling werken van hedendaagse
kunstenaars hebben ze daar. Bovendien liep
er daar juist een tentoonstelling (waarom
tentoonstellingen lopen is mij ook een
raadsel): Diskurse (Verhandelingen) –
Deutsche Kunst nach 1945. Tegen mijn
gewoonte in (al gebeurt dat vaker) heb ik
mij toen de catalogus aangeschaft en ik moet
bekennen dat ik misleid was door die titel ‘Diskurse’,
ik dacht er namelijk een handvol
verhandelingen over moderne kunst te vinden,
maar neen een weliswaar forse inleiding van
de kunsthistoricus en toen nog directeur van
het museum, Erich Schneider, nochtans een
autoriteit op het gebied van Renaissance- en
Barokkunst. De werken in de catalogus zijn
merkwaardig genoeg niet gerangschikt volgens
het tentoonstellingsparcours, maar
alfabetisch op de familienaam van de
kunstenaar (wat ook wel handig is), in dit
geval van Max Ackerman tot Walter Zimmerman.
Misschien toch even de aandacht voor het
werk van Bettina Bätz, een kunstenares uit
Frankfurt. Op witte badkamertegels had zij
een grote tekening (294x221 cm) aangebracht
met fijne zwarte lijnen en ingebakken (denk
aan Benoît, maar nog soberder). Het stelde
een vrouw voor die uit het bad gestapt was
en de haren droogde met een handdoek, het
leuke was dat de haren van deze vrouw ook
echte haren waren die op de tegels gekleefd
waren en naar beneden hingen. ‘Die auf
die Sauberkeit ausstrahlende
Badezimmerfliesen geklebten Haare stoßen den
Betrachter zwischen Freude und Ablehnung hin
und her; das Bild wird somit zur
attraktiv-abstoßenden Wahrnehmungsfalle‘
(Het op de badkamertegels geplakte haar
straalt reinheid uit en duwt de kijker
tussen vreugde en afwijzing; het beeld wordt
zo een aantrekkelijk-weerzinwekkende
waarnemingsval.) Wat mij betreft had ik
geen weerzinwekkend gevoel, al moet ik
toegeven dat dit dagelijkse tafereel het
verrassend onalledaags overkwam.
Donderdag 16
juli 2020
De
ontdekking van Frankrijk. Ik zit nu
halverwege en ik moet toegeven ietwat
teleurgesteld, maar dat ligt meer aan mij
dan aan het boek zelf, dat eigenlijk heel
voortreffelijk is. Ik had er gewoon een
andere voorgedachte over want toen ik het
kocht – aangemoedigd door Michel Hendrickx
die dit het beste boek over Frankrijk noemde
- meende ik dat ik kennis zou maken met de
meest afgelegen, ongerepte uithoekjes van
Frankrijk, daar waar geen Parisienne of
toerist ooit een voet zet. Hoekjes zoals
Saint Martial, waar wij ooit twee weken op
vakantie geweest zijn met Hans en Anny, een
bevriend koppel. Wij waren toen nog niet
getrouwd, en toch mochten wij van onze
ouders gaan. Is dat dan zonder slag of stoot
gegaan? Ik kan het mij niet meer herinneren,
wel dat wij op elkaar gepakt zaten in een al
wat versleten kevertje, waarvan iets aan de
motor met een touwtje aan elkaar vastgemaakt
was. Wij kwamen terecht in een cabane van
zeker enkele eeuwen oud, met muren die
schier dikker waren dan de kamer zelf, fris
was het er wel, ondanks de hitte buiten.
Hans kon ons ook de stuipen op het lijf
jagen, zoals die keer dat er een schorpioen
in onze kamer zat en Hans bij hoog en bij
laag met zijn gebruikelijke ernst beweerde
dat als er één zit er ook een tweede in de
buurt moest zijn, want ‘bij elk mannetje
hoort er een wijfje’. Maar nee, bij Graham
Robb, in deel één althans (het boek bestaat
uit twee ongeveer gelijke delen).gaat het
quasi heel de tijd over de gewone mensen van
vroeger, hun gebruiken, hun taal, hun dorpen
… Deel twee zou over het land zelf gaan, van
het lappendeken van communes tot de moderne
Franse natiestaat. Ik ben benieuwd. Nu, het
is niet omdat ik wat teleurgesteld ben dat
het geen goed boek is. Ik heb inderdaad
genoten en vaak verrassende ogen opgezet bij
het lezen over de vele en vaak heel
verbreide zeden en gebruiken bij al die
dorpsbewoners. Ook de verhalen die toen de
ronde deden zijn niet mis. De slimheid van
dieren bijvoorbeeld, vooral honden, paarden
en schapen wisten wat er op het juiste
tijdstip van hen verwacht wordt. Ik schrok
wel dat er om de haverklap over de
moorddadige strooptochten van (akkoord
hongerige) wolven verteld wordt. In een
roedel zijn die dieren best wel te mijden,
en wij die nu wolven weer willen invoeren.
Ja, een mooi initiatief denk ik dan, maar is
het zo dat die dieren dan zo bang zijn van
de mens? Ik zou in elk geval geen nazaat of
een gezel van Naya willen ontmoeten tijdens
een wandeling in de Kempen. Welkom wolf, but
not in my backyard.
Woensdag 15
juli 2020
Een
fietsuitstap naar Houtave met het bestuur
van Het Beleefde Genot, of tenminste met een
deel van dat bestuur (ik schreef eerst: met
het kruim van het bestuur van Het Beleefde
Genot, maar dat is eigenlijk een pleonasme).
Houtave, je moet dat eens opzoeken met
Google Earth, net alsof je een verlaten dorp
in de Franse Pyreneeën ziet, Montaillou
bijvoorbeeld. Drie, vier straten, een paar
huizen en errond de nietsheid van het
platteland. En dat bezorgt Houtave juist
zijn charme, vind ik. Nu ja, die nietsheid
betekent ook nogal wat wind die door niets
tegengehouden wordt, gelukkig is de natuur
nog vrij logisch: als je eerst de wind op
kop hebt dan heb je als je terugkeert de
wind in de rug. Wat dus het geval was. Doet
mij denken aan weer zo’n absurd grapje van
mijn vader over de man die met zijn fiets
ergens naar toe reed en tegen de wind in
zwoegde en smeekte dat de wind toch maar zou
keren, wat inderdaad gebeurde toen hij weer
terug moest fietsen. Maar de bestemming,
Houtave dus, was het atelier (annex
woonhuis, vroeger een schooltje) van
beeldend kunstenares Jenny Verplanke waar er
een zomertentoonstelling te bezoeken was met
toch wel mooi werk van Jenny zelf en van
Jaap Kok, Münire Yurdayük, Jan Verchueren,
Anne Notebaert en Guido Dobbelaere. Het was
natuurlijk vooral voor Guido dat wij kwamen.
Zijn werk was te zien op zolder van het
voormalige schooltje. Redelijk veel nieuwe
werk, overheersend bruin, oker, rood
coloriet in tegen stelling tot zijn vroegere
blauwen, die er ook hingen. Een merkwaardige
uitschieter vormde zijn doek ‘Corona war
bride’, een enigszins figuratief werk,
typisch Dobbelaerse blauwe-grijze
achtergrond en een witte bestreepte
(trouw)jurk op de voorgrond. Wel bizar al
die bezoekers en de kunstenaars die daar
stonden met hun mondmaskers aan. Niet alleen
een wat vreemde sfeer, ook nogal storend om
zo iets mee te moeten maken in een
kunstomgeving. De terugweg – le vent en
poupe – was een makkie. Een gerieflijke stop
in het oude station van Varsenare maakte het
vakantiegevoel (en bij sommigen de tongen)
helemaal los.
Dinsdag 14
juli 2020
Op 14 juli
(Quatorze juillet) herdenken de Fransen de
bestorming van de Bastille in 1798, het
echte begin van de Franse Revolutie, al
vraag ik mij af of alle Fransen dat weten.
11 juli 1302, vraag dat eens aan onze
puberende Facebookers, 21 juli 1830, de dag
dat ene Leopold
Joris Christiaan
Frederik van Saksen-Coburg-Gotha (ik heb
zijn koninklijke naam ook opgezocht hoor) de
eed aflegde als eerste koning der Belgen?
Welke ministers zouden dat weten? Maar goed,
laten we naar Frankrijk gaan, virtueel dan
en er even virtueel leven als God. (en in
een half uitgestrekte positie in een luie
zetel lijkt dat nog aardig te lukken). Ik ga
naar Frankrijk met Graham Robb. Op
ontdekking dan nog: in 2007 schreef hij The discovery of France, in 2008
vertaald door Suzanne de Wilde (met een
kleine d, alsjeblieft) als De ontdekking
van Frankrijk, of wat dacht je? Ik zit
nu 50 van de iets meer dan 400 bladzijden
ver, en inderdaad heb ik al heel wat ontdekt
dat ik niet wist. Dat er bijvoorbeeld nooit
Fransen zijn geweest, meer nog dat Frankrijk
ook pas laat ontstaan is. Wij hebben het zo
vaak over Italië met zijn stadstaatjes als
Florence, Milaan, Venetië, Genua of over het
versplinterd lappendeken van het Heilig
Roomse pré-Duitsland met zijn vele vorsten-
en hertogdommen, wel in Frankrijk was het
nog vele malen erger. Een echt
onsamenhangend conglomeraat van stammen was
het daar, of beter stammetjes. Zo was Goust
bijvoorbeeld een gehucht bestaande uit
twaalf huizen en ongeveer zeventig bewoners,
zonder kerk en zonder kerkhof (de doden
werden ’s winters op de daken gelegd en als
de lente kwam wedren ze in het dal
neergelaten en daar begraven), wel dat
gehucht was een autonome republiek, wellicht
de kleinste van Europa. Wat mij nog meer
verwonderde is dat ik daar ooit vlakbij, in
Laruns, drie weken op vakantie geweest ben
en nooit over Goust gehoord heb, laat staan
er geweest ben. Jammer dus, maar zo’n dingen
gebeuren, je rijdt schromelijk dicht langs
een of ander ‘must see’-monument en pas als
je thuis komt verneem je, meestal toevallig,
wat je toen links heb laten liggen. Het
overkwam mij ooit toen wij in Coïmbra waren,
ja de stad bezocht, maar geen flauw idee dat
er zich daar een ongeëvenaarde bibliotheek
uit de 16de eeuw bevond, een van
de mooiste ter wereld. Nu, ik heb dit
intussen wel weer goed gemaakt en de
Biblioteca Joanina bezocht in putje winter,
we waren de enige bezoekers. Maar Frankrijk,
dat is andere koek. Ongelofelijke verhalen
over niet-Franse Fransen dus, die bovendien
alle soorten talen spraken, behalve Frans.
Dorpen (communes) waren toen zeer
zelfstandig. Het gebeurde niet zelden dat de
inwoners van twee naburige dorpen tegen
elkaar ten strijde trokken voor wat in onze
(XXIe-eeuwse) ogen belachelijk
lijkt. Zo ging er eens een dorp op de
knuppel – er vielen zwaargewonden – met het
aangrenzende dorp omdat die daar op een
rotspunt een beeld van O.L.V. opgericht
hadden dat met zijn rug naar het zo
benadeelde andere dorp gericht was. Uitkomst
van dat gekrakeel: het beeld werd een kwart
gedraaid, zodat beide dorpen het beeld nu in
profiel konden waarnemen, de madonna stond
dan wel met haar rug naar een verder gelegen
dorp, maar juist dat was niet erg, want té
ver gelegen om aanspraak te kunnen maken op
een zij- of vooraanzicht, inclusief
voorspraak.
Maandag 13
juli 2020
Vanmorgen
4.48 u., de dag sijpelt voorzichtig in de
slaapkamer. Plots wakker met kramp in mijn
rechterbeen, niet ongewoon en samen met die
kramp een flard van de voorbije droom, het
enige wat ik mij herinner is dat ik de aria
‘Gott! Welch Dunkel hier!’ uit
Fidelio, gezongen door Jonas Kaufmann,
hoorde. Een dag of vier geleden heb ik die
aria inderdaad gehoord, ook met Kaufmann.
Beethoven was geen operacomponist, behalve
de (vaak herwerkte) ouverture, het koor der
gevangenen en hier en daar een aria,
waaronder deze aria ‘Gott! Welch Dunkel
hier!’ is er niet veel opwindends aan de
muziek van Fidelio. Kaufmaan vind ik
wel een typische en zeer geschikte
Wagnervertolker, zo heb ik hem ook leren
kennen met een lied uit Rienzi, een
minder gekende opera van Wagner, een
jeugdwerk. De volledige naam van de opera is
‘Rienzi, oder der Letzte der Tribunen’.
Kaufmann
vertolkt er op indringende wijze het gebed
van de tribuun Rienzi: ‘Allmächt’ger
Vater, blick herab!’ (5de
bedrijf). Nou ja, wat een stem zeg! En
daarmee was ik vanmorgen natuurlijk klaar
wakker, opstaan zat er nog niet in (wel even
rondlopen om die kramp weg te krijgen),
slapen evenmin. Dus maar blijven soezen tot
iets voor acht. Vandaag zou het een werkdag
worden: de muur van de torenkamer die door
vocht in enkele hoeken behoorlijk
toegetakeld was, heb ik gisteren geplamuurd
en dus nu glad wrijven en heel de wand
overschilderen. Wit (in plaats van dat
bleekgroene van ervoor). Ook eens gekeken
hoe deze torenkamer om te bouwen tot een
schildersatelier. In elk geval de ideale
plaats om te schilderen, want volop licht
aan vier zijden door de opstaande ramen, wel
wat beperkte ruimte maar met wat schuiven en
verplaatsen lukt het wel om daar een ezel te
plaatsen (die staat er trouwens al) en die
te omringen met doeken en schildergerei. Aan
modelschilderen ga ik mij niet wagen, dus
geen verhoog nodig met een stoeltje en
gedrapeerde lakens, al zou ik mij niet
verzetten mocht een mooi geschapen model
ergens plaats nemen, dat zou mij veeleer tot
poëzie inspireren dan tot schilderen. Hoe
dan ook wil ik de abstracte toer opgaan.
Schilderen à la Richter? Met brede vegen
over het doek gaan? Het doek dan in een
etalage plaatsen met een bordje 50 euro.
Gegarandeerd dat niemand zoiets zal kopen,
dan maar een bordje 5000 euro. Geen
garantie, maar meer kans dat er een
zogezegde kunstkenner (de snob uit de
kruiswoordraadsels) op af komt en afbiedt
tot 4000 euro en het meeneemt. Het zou in
elk geval een koopje zijn, want een echte
Richter in dat genre schat ik op minstens
400.000 euro. Daartegenover verbleken de
inkomsten van zelfs de beste of beter meest
verkochte schrijvers. Maar wie bepaalt de
zogenaamde waarde van een kunstwerk?
Immoreel, is zowat het minste dat ik
hierover kan zeggen. ‘Onder de tucht van
de markt win je economisch kapitaal en
verlies je cultureel kapitaal’ zei
Doeschka Meijsing in haar Louis-Paul
Boonlezing. Marx zou ongetwijfeld moeite
gehad hebben met de huidige bedragen die aan
‘kunst’ besteed worden. Volgens hem kan geld
elk voorwerp ruilen voor om het even welk
ander. De waarde van een kunstwerk
uitdrukken in geld, de waarde van een
mensenleven uitdrukken in geld
(verzekeringen!), het betekent noch min noch
meer de inflatie van het begrip ‘waarde’.
Zondag 12 juli 2020
‘Longtemps je me suis couché de bonne
heure’.
Vrij
vertaald, want onvertaalbaar indien je
de subtiele nuance wilt behouden: Lang ben ik vroeg gaan slapen. De
eerste zin uit Du côté de chez Swann
en meteen ook van de hele Á la
recherche du temps perdu. Doeschka
Meijsing haalt hem aan in haar essay
over Shakepeare en zegt er meteen bij
dat het absoluut haar favoriete
openingszin uit de literatuur is. Nu na
het lezen van haar dagboeken en enkele
van haar essays, heb ik gemerkt dat ik
veel gemeenschappelijk heb met Doeschka.
Om te beginnen onze liefde voor Vestdijk
en Yourcenar, ons enthousiasme voor Brideshead revisited en ook dus voor
deze eerste zin van Marcel Proust ; ‘Longtemps
je me suis couché de bonne heure’ ook voor mij behoort die tot de vijf
mooiste beginzinnen die ik ken. Mooi dan
in de zin van veelbelovend, magisch, al
adembenemend, vol verwachting. Als ik er
nog vier mag aan toevoegen, dan zouden
dat bijvoorbeeld de volgende kunnen
zijn: ‘Mon cher Marc, je suis
descendu de matin chez mon médecin
Hermogène, qui vient de rentrer à la
Villa après un assez long voyage en
Asie’ (Marguerite Yourcenar,
Mèmoires d’Hadrien), maar eigenlijk al
voorafgegaan door dit enig mooi
gedichtje van Hadrianus zelf.
-
Animula vagula, blandula,
-
Hospes comesque corporis,
-
Quae nunc abibis in loca
-
palidula, rigida, nudula,
-
Nec, ut soles dabes iocos.
-
-
-
(Mijn zieltje lief, mijn vlinderding,
gast en gezel van lijf en leden,
welk oord betreed je nu beneden?
Kleurloos en kaal, een kille kring,
je dartel spel wordt daar verleden.)
in een vertaling van
Patrick Lateur.
En ook:
‘Vor dem
Gesetz steht ein Türhüter. Zu diesem
Türhüter kommt ein Mann vom Lande und bittet
um Eintrit in das Gesetz.‘
(Voor de wet staat een
poortwachter. Naar deze poortwachter komt
een man van het land (van het platteland?)
en vraagt om toegang tot de wet.). Dit is
het begin van De Wet, een van de sterkste
verhalen van Kafka, het staat ook integraal
in Het Proces.
Nog eentje om
nooit te vergeten: ‘Ein
einfacher junger Mensch reiste im Hochsommer
von Hamburg, seiner Vaterstadt, nach
Davos-Platz im Graubündischen. Er fuhr auf
Besuch für drei Wochen.(In het hartje van de
zomer reisde er een eenvoudig jongmens van
zijn vaderstad Hamburg naar Davos-Platz in
het Graubeündenbse land.
Hij was van
plan er die weken te blijven).-
vertaling Pé Hawinkels. Hans Castorp, de
protoganist van De Toverberg, verbleef er
geen drie weken maar uiteindelijk zeven
jaar. Ook het slot van deze roman met de
onvergetelijke humanist en vrijmetselaar
Settembrini, de fanatieke Jezuïet en
nihilist Naphta en de jolige madame Chauchat
met de Kirgiezenogen is bloedstollend. Als
je dan eindelijk aan het slot van die meer
dan 900 bladzijden tellende roman gekomen
bent en Hans Castorp ontslagen is uit het
sanatorium (‘Het ga je goed – je zult nu
leven of achterblijven!’ – meer komen we
niet te weten, maar dat hij in het
krankzinnige geweld van de Eerste
Wereldoorlog gesneuveld is, is een kwestie
van je gedachten te extrapoleren), dan lees
je: ‘Zal ook uit dit wereldfeest des
doods, ook uit deze vreselijke koortsgloed,
waarin overal in het rond de regenachtige
avondhemel is ontstoken, eens de liefde zich
verheffen?’
En als vijfde beginzin, Ulysses van James
Joyce: ‘Stately, plump Buck Mulligan came
from the stairhead, bearing a bowl of lather
on which a mirror and a razor lay crossed.
(Statig kwam de vlezige Buck Mulligan van
het trapgat, in de handen een bekken vol
schuim waarop kruiselings een spiegel en een
scheermes.’
– vertaling John Vandenbergh. Ik neem met
opzet de vertaling van Vandenbergh, waar
zogenaamde beroepsvertalers naar mijn mening
nogal eens schamper over durven te doen.
Week
5 juli -11 juli 2020
Zaterdag
11 juli 2020
Vandaag is het Fête nationale
voor de Vlamingen die daar fier op zijn. Als
ik nog een knaapje was en thuis woonde
hadden mijn ouders een Vlaamse Leeuwenvlag
(geen Belgische vod, zoals mijn nonkel de
driekleur noemde die de meeste mensen
bezaten) en die Leeuw werd tweemaal per jaar
voor het raam opgehangen: op 11 juli en de
dag van de IJzerbedevaart. Misschien ook,
maar daar herinner ik mij niets van, bij het
huwelijk van iemand uit de buurt, het was
toen de gewoonte om ‘het huis te bevlaggen’.
Mijn ouders gingen zelden of nooit weg van
huis, twee uitzonderingen daargelaten: de
IJzerbedevaart en het (Vlaams Nationaal)
Zangfeest in het Sportpaleis, en soms – maar
dat was occasioneel – een Amnestiebetoging.
dat was steeds met een bus van het
Davidsfonds Steenbrugge. Naar de
IJzerbedevaart en het Zangfeest mocht
(moest?) ik mee. Op de dag van de
IJzerbedevaart vertelde mijn vader elk jaar
hetzelfde grapje, dat ze die dag in
Diksmuide met bics liepen te leuren: 6 frank
voor één en drie voor 20 frank. Ooit heb ik
op de IJzerbedevaart een echte heldendaad
verricht. Jawel, het zat zo in elkaar. De
IJzerbedevaart dat was ook een beetje een
Steenbrugse aangelegenheid (Dom Modest Van
Asche en zo) en die startte zoals altijd met
een misviering (AVV-VVK, vooral die K dus)
in open lucht op het verhoog van het
(vernielde) IJzermonument. Voorganger was
dan een pater Benedictijn van de abdij van
Steenbrugge (denk ik toch). Bon, ik was toen
in de Chiro van Steenbrugge en bruin
geüniformd mocht ik de mis dienen (stel je
voor: voor tienduizenden aanwezigen op de
weide, het kruim van de Vlaamse beweging!).
Die keer, een zondag in augustus, was het
snikkend heet. Na of bij de offerande, moest
ik wijn en water in de beker van de priester
doen. Uitgerekend als ik de wijn wil nemen,
plonst er daar een verraderlijke Waalse wesp
in dat kannetje wijn. Wat moest ik doen?
Onverschrokken zonder een fractie van een
seconde te twijfelen heb ik dan mijn eigen
leven op het spel gezet, met mijn wijsvinger
die wesp met een oplawaai uit het kannetje
wijn gemept, zo de priester behoedend voor
een steek en een ijselijke schreeuw die
anders via de microfoon en de talrijke
luidsprekers over de bedevaartweide zou
geschald hebben. Een andere keer, ik was
toen een druppel in de mensenzee op de
weide, heb ik bloed en tranen gezweet. Ik
moet dan in mijn puberteitsjaren geweest
zijn. Naar het einde van de plechtigheid
volgt traditioneel de eed van trouw aan
Vlaanderen (heroïsche tekst van Cyriel
Verschaeve overigens): ‘O land van roem
en rouwe, van liefd’en lijdensnood, Gij
wordt weer vrij en groot, wij zweren houwe
trouwe, U Vlaand’ren tot ter dood’. Nu
herinnerde ik mij op dat moment het ‘Zweer
niet ijdel, vloek nog spot’ uit de Tien
geboden en ja, ik had het in die tijd nogal
moeilijk met daden van onkuisheid (het heeft
trouwens heel lang geduurd voor ik besefte
wat dat juist betekende) en zelfbevrediging
leek me toen een doodzonde, tja je had dan
wel de biecht, maar daar was ik nu juist
niet meer naar toe geweest. Enfin, iedereen
stond daar pal recht met opgegeven
rechterhand en twee gesloten vingers in de
lucht die eed te gillen maar ik durfde niet
want doodzonde op doodzonde, ai, ai! Dus een
compromis: arm en vingers langs mijn borst
en wat onverstaanbaars in stilte gemurmeld.
Oef, de heldendaad van een jaar of later
heeft wel veel goedgemaakt.
De après-bedevaart was ook
altijd leuk. Met de bus van het Davidsfonds
gingen we dan steevast naar Oostende (waar
mijn tante Laura, die daar woonde afstapte –
ze was de dag ervoor met de trein naar ons
gekomen) om in steeds hetzelfde café een
trappist (mijn vader en tante Laura,
misschien ook mijn moeder) of een limonade
(ik) te drinken met wulloks en droge vis.
Dat waren hoogdagen voor mijn ouders en hun
enige zoon, een meinedig achterkomertje.
Vrijdag 10 juli 2020
Hoe heet dat beruchte boek
weer van die Amerikaanse schrijver Richard
Bolles (1927-2017)?
What colour is your parachute?
A practical manual for Job-hunters and
Career-changers.
Ik was het toen allebei, het
moet einde jaren 90 geweest zijn. Nu ik moet
toegeven dat ik dit boek nog graag gelezen
heb – long time ago dus. Vlot geschreven,
typisch Amerikaans, een overaanbod aan
tekeningetjes, cartoons, vragenlijstjes,
grafiekjes in allerlei geuren, kleuren en
vormen. Wat ik mij nu nog goed herinner is
zijn indeling van het menselijke leven:
jeugd = (vooral) leren, volwassenheid =
(voor het grootste deel) werken, ouderdom =
(enkel nog) spelen. Ik dacht er daarnet aan
terwijl ik lui en toch uitgeslapen in mijn
zetel aan het raam zat, net nog niet lag.
Spelen? Bolles schrijft dat vanuit het
standpunt dat je op je oude dag niets meer
moet doen, met de klemtoon op ‘niet moeten’.
Niet akkoord (al begrijp ik wel zijn m.i.
afwijkende definitie van het begrip spelen).
Nee, het leven ziet er eerder zo uit: eerst
leren, dan werken en ten slotte denken of
beschouwen, terugkijken. Niets moet
weliswaar nog, alles (of toch bijna alles)
mag zogezegd, maar niet alles kan nog.
Denken, mijmeren, reflecteren, daar zijn we
op oudere leeftijd pas goed in. Nut heeft
het wel niet, maar niets nuttigs heeft mij
ooit zinnig geleken, ik bedoel nut in (de
gangbare) economische zin dan. Dat boek moet
hier nog ergens staan. Wat de metafoor van
de parachute betreft, daar herinner ik mij
niets meer van.
Intussen ben ik op zoek
gegaan naar What colour is your
parachute? en niet gevonden, wat
eigenlijk logisch is aangezien ik dat boek
niet bezit, wel een ander van Richard
Bolles, The three Boxes of Life (ah
ja, vandaar die indeling van hierboven die
ik mij nog herinner). Zowel op de kaft
vooraan als achteraan wordt Bolles
vereenzelvigd als de auteur van What
colour is your parachute? De indeling
van The three Boxes of Life spreekt letterlijk boekdelen: deel één:
Life long learning, deel twee: Life
long working, deel drie: Life long
leisure or playing. Aangezien de laatste
categorie vooral betrekking zou hebben op de
derde leeftijd, wil ik toch even een gepast
citaat zoeken, ik zie dat ik één regel
onderstreept heb.
Het gaat over de raad als je alleen komt te
staan: ‘If you are Alone, even more if
you are Lonely, write this on your mirror,
and in your living room, and over your
kitchen stove: Reach out, Reach out, Reach
out.’
Ik schreef het toch: typisch
Amerikaans.
Donderdag 9 juli 2020
Hamlet: “I could be
bounded in a nutshell, and count myself a
king of infinite space”.
Ja daarvoor
moet je schrijver zijn of lezer. De
verbeelding dus, daarmee geraak je overal,
zelfs de tijd kan je laten stilstaan of
achteruit draaien. Een doodgewone
gebeurtenis of situatie kan je omtoveren tot
een groots verhaal, maar je moet het
natuurlijk ook kunnen vertellen. Kunst of
kunde? Een beetje allebei zeker, kunde is in
elk geval niet toereikend, schrijven is geen
ambacht, misschien nog best te vergelijken
met een muzikant. Talent laten groeien en
dan oefenen, oefenen en oefenen. Nou dat
oefenen is, in geval van schrijven,
eigenlijk al creëren. Iets wat ik, naar mijn
aanvoelen, wel mis. Het staren naar dat lege
blad, dat leeg oplichtende scherm. Was dat
vroeger niet zo? Toch niet in die mate. Uit
mezelf komt er geen inspiratie, mij dan een
thema laten opleggen, schrijven in opdracht?
Dat zal ook niet werken, alhoewel, het
volgende had ik een paar maanden geleden
voor. Wilfried VDC, de kunstschilder, komt
bij mij aan huis met een pakje: een
geschilderd portret 40 x 40 van de kop van
zijn collega Cy Twombly. Verdacht dus,
iemand die je nooit ziet die dan plots voor
je deur staat, een schilderijtje bij zich
heeft en zegt: alstublieft, je mag dat
houden.
There ain’t no such thing as a free meal,
denk je dan.
Voor wat hoort wat en ja daar
komt het. Wilfried is bezig met een project
voor een wedstrijd, iets over vrede en hoop
om te plaatsen in het voormalig
krijgsgevangenkamp in Vloethemveld, waar
vooral soldaten uit Letland gevangen werden
gehouden. Een beeldengroep – metalen
silhouetten van vlinders – en hij zou daar
graag teksten bij hebben, poëzie zegt hij.
Er zijn vijf van die sculpturen, dus vijf
gedichten, liefst heel korte gedichten, een
paar regels maar. Of ik misschien… Ik zeg
niet dadelijk nee, maar het te verwachten
‘ik zal er eens over nadenken’, wat ik dan
ook doe. ’s Anderdaags een mail naar
Wilfried: zou je geen gedichten van Gwy
Mandelinck nemen? Die is ten eerste van de
streek en ten tweede in zijn laatste bundel
‘Lotgenoten’ staan zeer compacte,
maar prachtige verzen, helemaal in de lijn
van je project. Antwoord: liever niet.
Tweede voorstel: neem vijf zinnen uit het
werk van Etty Hillesum, die ga je
gemakkelijk vinden. Nee, liever gedichten
van mij. Ons kent ons. Schrijven op
commando, dat gaat mij niet af. Hoe zou ik
nu binnen twee weken iets deftigs uit mijn
mouw kunnen schudden? Ik geloof er niet in,
maar zet mij toch aan het werk d.i. ik zet
mij aan mijn schrijf/tiktafel en begin met
dat lege blad/scherm. Nog geen twee uur
later heb ik geen vijf korte gedichten maar
een stuk of twintig maaksels, ik stuur ze
hem allemaal door, hij kan niet kiezen, wil
dat ik dat doe. Dan maar vijf gesuggereerd,
vijf uit de volgende zeven:
Vreemdelingen zijn wij.
De handen geboeid op de
vallende bladeren.
Als kleine vogels stijgen ze
op.
Zonnewaarts, ja als
tintelende Icaroïden
Wij mengen ze in de grond
Pastel, gouache, siena,
koolwit…
De randkleuren snijden in de
wonde
Wij vullen onze aders met
zonnedauw
Als de sparren zwijgen,
zwijgen ook de sterren.
Anoniem staan de mannen,
geslachtloos knabbelen zij de
avondwind.
Zie, zij kijken naar het
Oosten.
De winter kraakt.
Geen lucht kan blauwer zijn
dan dit bospad.
Zie, hij valt, verminkt de
eerste sneeuw.
Hij staat op, altijd weer
staat hij op.
Dwaalnacht, sponsnacht, nacht
onecht.
Zie hen haken in het labyrint
van doffe stiltes.
Hier zijn we niet meer,
de zeilen worden morgen
bijgezet.
Of ik de klei moet
herscheppen?
Haar drie vleugels geven?
Tussen bloem en pot de
stengel.
Onwezenlijk maar ouder dan de
dagen, langer dan de jaren.
Is het huis gesloten?
Zijn de ramen dicht?
Nog één ogenblik, zo
langgerekt
als de zonnewind, om bij jou
te zijn.
Woensdag 8 juli 2020
Ja, waarom schrijf ik een
dagboek ‘vol onbenulligheden,
weersbeschrijvingen, voorvallen die er
eigenlijk niet toe doen, grote en kleine
emoties, gigantische en minuscule ruzies?’
zoals Doeschka Meijsing zich dat afvraagt?
Hierbij al een eerste opmerking: ik heb niet
de indruk dat ik onbenulligheden,
weersbeschrijvingen, voorvallen die er
eigenlijk niet toe doen, grote en kleine
emoties, gigantische en minuscule ruzies
beschrijf, tenzij misschien onbenulligheden.
Kom ik straks misschien op terug. Nee,
Doeschka – die ik meer en meer ben beginnen
bewonderen sedert het lezen van haar
dagboeken, deel één tot 1987: ‘En liefde
in mindere mate’ (waar blijft dat tweede
deel, Dames en Heren van de Arbeiderspers?)
– heeft een mooie uitleg klaar: ‘Vroeger
dacht ik dat het was om in een
bejaardentehuis, oud en versleten, mijn
leven te kunnen overzien’. Jezus, daar
heb ik geen behoefte aan, om te beginnen al
niet aan een bejaardentehuis of hoe het nu
mag heten: weezitcee. Nee, verklaart
Doeschka, ‘het geschrevene interesseert
mij op geen enkele manier. Het antwoord op
de vraag luidt: om elke ochtend de hand te
oefenen, opdat het blanco papier niet tot
obsessie wordt’ Paf! Daar sta ik paf
van. Dagboek als ochtendgymnastiek, geweldig
is dat toch? Nu voor alle duidelijkheid: bij
Meijsing gaat het evenmin om
‘onbenulligheden’, integendeel veel van de
levenswijsheid die uit haar aantekeningen te
halen zijn zouden zonder moeite op de balken
van de studeerkamer van Michel Montaigne’s
kasteel kunnen gegraveerd worden. Gewoon
vertalen naar het Latijn. Een citaat, dat
ook op die balken zou kunnen staan komt van
P.G. Woodhouse, niet van Doeschka Meijsing
dus, wel door haar geciteerd: ‘The only
thing a writer has to do is to keep his bum
on his chair’. Tussen haakjes, P.G.
Wodehouse is een van die vele schrijvers die
steevast met de initialen van de voornaam
aangeduid worden, het vraagt soms
beestachtig opzoekingswerk om te weten te
komen waarvoor die initialen staan: P.G.
Wodehouse, E.E. Cummings, T.S. Eliot, D.H.
Lawrence, J.M. Coetzee… allemaal in het
Engels schrijvende auteurs (Coetzee ook? Ja
toch?). Om beestachtigheden te vermijden,
hier het resultaat van mijn opzoekingswerk:
Pelhalm Grenville (nou moe, ik begrijp
waarom men P.G. gebruikt) Wodehouse, Edward
Estlin Cummings, Thomas Steams Eliot, David
Herbert Lawrence, John Maxwell Coetzee.
Het citaat van Pelhalm
Grenville dus. Wellicht is dat zelfs de
essentie van het schrijven. Het is in ieder
geval dat wat ik mankeer. Opstaan – neem een
gezond uur, acht uur bijvoorbeeld –
opsmukceremonie, ontbijten, correspondentie
natrekken (e-mails), krant (te beginnen met
Garfield, Casper & Hobbes en Suske en Wiske)
en dan op naar mijn kapel, laptop open
klappen en beginnen maar (intussen moet het
zowat 11 uur zijn) en dan mij bum op mijn
chair houden en schrijven maar tot … ja, tot
21, 22 uur bijvoorbeeld met tussenin een
wandelingetje misschien, een licht
avondmaal. Na de schrijverij een avondje met
het boek dat ik aan het lezen ben en wat
klassiek op de achtergrond. Maar waarom lukt
dat niet? Les choses de la vie, n’est-ce
pas: dagboekschrijven bijvoorbeeld. Bij
Doeschka was dat nog oefenen, bij mij komt
het in de plaats van literatuur.
Qualis poeta pereo!
Dinsdag 7 juli 2020
De nieuwe canon dan? Hoe zo
nieuw? Is een van de kenmerken van een canon
niet zijn eeuwigheidswaarde –
eeuwigheidswaarde met een van die ontelbare
korreltjes zand van het strand?
Nee, commentaar ga ik niet
geven op het werk van anderen die er meer
van kennen, misschien wel wat commentaar
ernaast. Hoe zou ik overigens kunnen, als
nogal wat werken mij niet eens bekend zijn,
laat staan dat ik ze gelezen heb en ook niet
die andere ongelezen maar wel bekende
werken? Ik heb de nieuwe literaire canon
niet grondig bekeken, ook niets geteld, maar
ik schat zowat drie kwart van die canon is
mij qua titel of inhoud onbekend. Dus
zwijgen maar zeker? En dan dat gedoe van er
staan te weinig vrouwelijke auteurs in
enzovoort. Misschien staan er ook te weinig
allochtonen, voetballers, advocaten en noem
maar op in? So what? Je gaat boeken toch
niet beoordelen op basis van de schrijver?
Toch omwille van de inhoud en misschien een
beetje van de vorm zeker? Als ik al een
criterium zou naar voor schuiven is dat de
opgenomen werken minstens een halve eeuw oud
moeten zijn, maar daar is voor zover ik
ergens gelezen heb, rekening mee gehouden.
Geen versgebakken vlaaien, maar in de klei
gebakken potten met al een vleugje patine.
Ik zou bijvoorbeeld mijn eigen canon of mijn
eigen Top-100 (klinkt nogal commercieel)
kunnen samenstellen op basis van wat ik tot
hiertoe gelezen heb. Rijst dan ook de vraag:
hou je het enkel bij fictie (ja denk ik) of
gooi je daar ook al die non-fictie bij (nee
dus, al heeft non-fictie ongetwijfeld de
overhand in mijn lectuur (3 tegen 2 vermoed
ik). Bijkomend probleem: vanaf wanneer is
fictie nog of al fictie of geen fictie meer
of half of gedeeltelijk fictie? Dagboeken
bijvoorbeeld in het bijzonder zogenaamde
niet autobiografische dagboeken (voor zover
die bestaan, voor zover zelfs romans niet
autobiografisch kunnen zijn): fictie of
niet? Bij niet-fictie stel je natuurlijk
dingetjes voor die over iets gaan, iets
trachten te verklaren of zaken ‘bespiegelen’
enzovoort, essays weet je. Maar er is dus
die grijze zone. Nou, goed, maar ik voel me
nu niet in staat (gewoon geen zin) om aan
een eigen canon te beginnen. Tijdens de
eerste publieke bijeenkomst van Het Beleefde
Genot ‘Waarom de klassieken lezen?’,
werd aan de panelleden Marijke, Muriel,
Roland (en de moderator, deze
dagboekschrijver dus) de vraag gesteld om
hun tien favoriete boeken even te
verklappen. Het resultaat is nog altijd te
vinden op de website van Het Beleefde Genot,
onder Beleefd > Archief, wellicht helemaal
onderaan. Ik ga er van uit dat er nog weinig
veranderd is. En intussen dagboek ik verder,
al moet ik toegeven dat het schrijven wat
stroever wordt, veel van wat gezegd is, is
intussen gezegd, vaak weet ik niet waarover
ik het nu wil hebben. Een weekboek zou al
een stuk gemakkelijker zijn, bovendien zou
het mij in staat stellen sommige
aantekeningen wat uitgebreider te
behandelen. Maar ik hou mij eraan – tot
nader order – mijn dagelijkse opmerkingen op
schrift te zetten. Lezen, dagboeken, af en
toe een brief, meer moet het niet zijn en is
het ook niet heb ik zo de indruk, al is soms
gewoon nietsdoen ook een optie, meestal in
een zetel geploft met wat muziek in de kamer
(is dat dan wel nietsdoen? Actief luisteren
naar wat er op de radio speelt?). Trouwens
ook als ik dagboek is dat meestal met
muziek, bij dit stukje bijvoorbeeld speelt
Jordi Savall met zijn Hesperion XXI dansen
uit de Oriënt, Italië, Engeland, enzovoort.
Maandag 6 juli 2020
A day in the life. Of: niets
te melden, of zo goed als niets. Er gebeurt
altijd wat natuurlijk. Een fietsritje in de
morgen, even naar de bakker en dan via een
omweg terug. De krant doornemen, de titels
en tussentitels vooral, alleen achteraan zou
ik wel eens een bespreking of een opinie
lezen. Wat gelezen in ‘Hoe verliefd is de
lezer?’ van Doeschka Meijsing, een
samenraapsel van verschillende artikels en
essays die Doeschka links en rechts
geschreven heeft. Haar laatste partner,
Xandra Schutte, bij mijn weten nog altijd
hoofdredactrice van De Groene Amsterdammer,
zorgde voor de keuze. ‘Ernst en
lichtheid, eruditie en geestigheid.’ Het
staat te lezen in het voorwoord van Schutte.
Tegen de middag naar de brievenbus,
berichten van Oxfam en 11.11.11 en zowaar
een pakketje van bol.com, een CD met een wat
merkwaardige titel ‘Animal Requiem’.
De componiste is een zekere Rachel Fuller,
een 57-jarige Engelse (die de voorbije jaren
vijf van haar hondjes verloren heeft,
snik…). Niet zo bijzonder op het eerste en
tweede gehoor, het Requiem eindigt met de
Beatlesong ‘Blackbird’ (met
toestemming van Paul McCartney). Heb
eigenlijk wat geluierd, dus is het bij lezen
en wat opruimen gebleven. En bij dat
opruimen… zoals altijd, je dumpt een
heleboel en je merkt achteraf nauwelijks het
verschil. ’s Avonds wat computeren, niet
eens met een glas wijn. Word ik (weer)
ascetisch? Weer? Jawel, in mijn
studententijd had wel vaak ascetische
neigingen, voornamelijk tijdens mijn
jaarlijkse Mayrkuur, een soort
darmreinigingskuur waarbij vasten een
essentieel onderdeel was. Ik geef toe,
tijdens dag een en dag twee had ik het soms
wel moeilijk als ik een frituur passeerde,
maar eens je daar over heen, was, viel dat
vasten best wel mee en het resultaat was
drievoudig: die darmreiniging, al die
vuilresten verwijderd; al naargelang je
gestel enkele kilo’s minder of meer (bij mij
toch steeds een vijftal kilo’s minder) en
last but not least: een bijzonder helder
hoofd, iets wat ik heerlijk vond. De
massage- en acupressursessies die de kuur
begeleidden vond ik maar niks en nogal bij
het haar gegrepen. Vandaag denk ik dat ik
niet meer over de zelfdiscipline beschik om
nog eens te kuren, al valt het mij niet
moeilijk een dag zonder eten door te
brengen. Zal ik nu langer leven door deze
vroegere Mayrkuren? Ben ik daardoor
gezonder? Zeker niet, gezond leven doe je
van dag tot dag.
Zondag 5
juli 2020
Een mislukt experiment. Het
zou de titel van een middelmatig verhaal
kunnen zijn, maar ik heb het zelf beleefd,
deze nacht nog wel. Theorieën over dromen,
daar waag ik mij niet aan, er wordt daar
teveel onzin over verteld, typisch voor een
domein waarop men nog geen vat heeft. Hoe
dan ook, ik denk dat iedereen dat ervaart,
je droomt dat de stukken ervan afvliegen, je
wordt wakker, en oeps je droom is weg. Soms
herinner je je nog een fractie bij het
ontwaken, maar twee minuten later weet je al
niets meer. Waarover ging die droom nu weer?
Dus dacht ik: ik leg een blocnote op mijn
nachtkastje, ernaast een bic, ik word wakker
en noteer sofort in het donker enkele
woorden die mij de droom zullen doen
herinneren. Een experiment, en het scheen te
lukken. Weer zo’n stukken ervan afvliegende
droom, ik schiet wakker, nog midden in de
nacht, grijp naar mijn blok en pen, en
noteer die paar woorden. En zo geschiedde.
’s Morgens ontwaak ik rond half acht, het is
al lang licht, ik neem mijn notaboekje:
onbeschreven. Ik had dus gedroomd dat ik
mijn droom genoteerd had. Alleen dat laatste
stukje droom waarin ik mijn vorige droom
opschreef herinnerde ik mij nog. Van de
droom ervoor zo goed als niets meer, ja er
kwam een vrouw in voor, een onbekende voor
zover ik mij durf herinneren. Dat er een
vrouw in mijn dromen voorkomt is meer regel
dan uitzondering, er is geen regelmaat of
patroon in te herkennen, het kan zowel mijn
moeder zaliger, een van mijn zusters, mijn
dochter (nogal vaak droom ik van haar vind
ik) als kennissen zijn en ja soms ook totaal
onbekende vrouwen of een schepsel met wie ik
totaal geen band heb, een caissière uit de
supermarkt bijvoorbeeld. Dat vergeten van
dromen is dat inherent aan de droom? Of
heeft het met het (verminderede) geheugen te
maken? Uiteraard heeft een droom vaak te
maken met wat men de dag of de dagen ervoor
heeft meegemaakt, desnoods onbewust? Freud
vond daar een mooie naam voor: dagresten. En
op zijn beurt produceert een droom dan wat
je nachtresten zou kunnen noemen.
Droomfragmentjes. Hoe dan ook je moet er
heel snel bij zijn, wil je nog iets
overhouden van die fragmenten. Maar er zijn
ook dromen die je wel kunt onthouden, omdat
je ze in feite zelf construeert, ik heb het
natuurlijk over dagdromen. Onderbewuste
nachtdromen versus bewuste dagdromen,
misschien is het juister te spreken over
slaapdromen en waakdromen en een synoniem
voor die laatste is natuurlijk fantasieën.
Heb je zo’n slaapdroom niet in de hand, met
fantasie lukt dat vanzelfsprekend wel. In je
fantasieën ga je nooit in de problemen
komen, zelfs al beeld je je onmogelijke
situaties in. Je kan je laten gaan zonder
scrupules, met om het even welke vrouw naar
bed gaan, je gaat nooit betrapt worden.
Terwijl het je ’s nachts zal overkomen dat
je daar plots naakt in een kamer met glazen
wanden ligt met voorbijgangers die over en
weer lopen. Er bestaan ook statistieken over
dat soort dromen en fantasieën. Zo vertelt
Douwe Draaisma in De dromenwever dat
er wel overeenkomsten zijn tussen erotische
dromen en erotische fantasieën. Zo goed als
nooit gaat het in een van beide over de
eigen partner. In het rijk der verbeelding
is overspel de regel. Bij mannen gaat dat
zelfs over 98 procent, bij vrouwen over 80
procent. Volgens droomuitlegger par
excellence Sigmund Freud zouden nacht- en
waakdromen een realistisch beeld geven van
onze diepere verlangens. Maar ‘tussen
droom en daad / staan wetten in de weg en
praktische bezwaren / en ook weemoedigheid,
die niemand kan verklaren.’ Zeg dat onze
Willem het gezegd heeft.
Week
28 juni - 4 juli 2020
Zaterdag 4
juli 2020
Ik wil nog
eenmaal terugkomen op de briefwisseling
tussen Ingrid Jonker en André Brink. De
laatste brief van André, als die tenminste
de laatste is, dateert van 27 april 1965.
Ingrid is uit het leven gestapt op 19 juli
1965, slechts 2,5 maand na die brief. Heeft
die brief haar van streek gebracht? Was het
de genadeslag? Die brief begint losjes en in
de gangbare stijl: Eindelijk weer terug…,
dank je voor je wachtende brief…, de
lezingen zijn goed verlopen…, je hebt vast
ook de stekelige recensie gezien… Stuff
as usual dus. En dan plots, wellicht op de
laatste bladzijde van de brief, het beroemde
citaat uit The Waste Land van T.S.
Eliot: ‘April is the cruellest month,
breeding lilacs enzovoort tot de vierde
regel: Dull roots with spring rain.’
Gevolgd door - ik citeer de passage volledig
(onderstreepte woorden ook door Brink
onderstreept): ‘April. Lief kind, kom bij
me zitten en luister. En probeer te
begrijpen dat dit het zwaarste is wat ik
tegen iemand heb moeten zeggen, ooit.
Ik wil het in zo min mogelijk woorden doen,
want jij bent vrouw – en zult het al geweten
hebben: jij wist het al een maand geleden,
voor mij. Ja. Ik was bij haar. En we zijn
met elkaar naar bed geweest. Ik sta naakt
voor je; ik wil geen kleren of bescherming
behouden. Ik mag niet eens vergiffenis
vragen, want dat impliceert schuld – en net
zo min als ik ooit schuld kan voelen over
jou en mij, kan ik me hier schuldig
om voelen. Ik weet alleen: het is iets
verschrikkelijks om te doen – om dit te
moeten vertellen, aan jou, nu.
Meer weet ik niet. Alleen dat jij
onvervangbaar bent in mijn hart. En dat jouw
geluk me altijd ter harte zal blijven gaan.
Ik ben in de handen van de levende God. En
ik groet je mijn Cocon. Met tranen. En met
liefs. André.’ De fatale bekentenis die
er toch wel zat aan te komen, want
opvallend: de laatste maanden bijna
eenrichtingsbrieven van Ingrid aan André
(maar zijn er intussen geen brieven verloren
gegaan of heeft André ze niet vrijgegeven?).
Een maand eerder, op 15 maart, in zijn
voorlaatste (?) brief schreef hij al
suggestief ‘Als je me nog wilt hebben;
als de stilte staat voor hoop en niet voor
afstandelijkheid. Zeg, zeg, zeg me waar de
liefde ligt.’
De vrouw met
wie hij was en met wie hij naar bed gegaan
is, heette Salomi Louw, kort nadien is hij
met haar getrouwd (na de scheiding van zijn
eerste vrouw Estelle). Het huwelijk heeft
nauwelijks een jaar stand gehouden maar
schonk hem wel een tweede zoon: Gustav. Dat
Ingrid behoorlijk overstuur was, dat leidt
geen twijfel, anderzijds is ook Ingrid verre
van kuis gebleven: haar plaatselijke minnaar
Jack Cope blijft heel de tijd rond haar
cirkelen, blijft regelmatig inslapen (wat
zij ook vertelt aan André, steeds eraan
toevoegend dat ze in een apart bed sliepen,
meestal na de zoveelste hevige ruzie), ook
weten wij dat ze omstreeks dezelfde periode
een korte relatie had met de Belgische
kunstschilder Herman Van Nazareth. Dus ja
allemaal verklaarbaar: twee koningskinderen
die bij elkaar niet konden komen, tenzij
heel af en toe, het temperament en de
gammele psychische toestand van Ingrid, de
lichamelijke honger en zelfkastijding van
André… En dan nog: hoe waarheidsgetrouw is
de realiteit van die brieven? Wat schrijft
Ingrid niet en wat verzwijgt André? Een
treurig einde, het heeft niet mogen zijn,
maar laten wij er geen doekjes om winden,
deze liefdesrelatie of zelfs een huwelijk
(wat beiden zo graag wilden) had weinig kans
te overleven in het toenmalige
schrijversmilieu van Zuid-Afrika. De laatste
regels uit de laatste (gepubliceerde) brief
van Ingrid – naar aanleiding van het
tweejarig bestaan van hun kennismaking nota
bene – klinken dan ook intriest: ‘En ik
zal denken aan een gezicht, een geliefd
gezicht, jouw gezicht. Blijf braaf samen met
al onze geheimen. Je Cocon.’
Vrijdag 3
juli 2020
Op 3 juli
1883 werd in Praag Franz Kafka geboren.
Zeker de schrijver die de meeste indruk op
mij gemaakt heeft en dan vooral in mijn
studentenjaren en vlak erna. Alles van hem
gelezen en alles wat hij geschreven heeft in
mijn bibliotheek, denk ik toch. Ik moet
erbij zegge: zijn œuvre is nu ook niet zo
uitgebreid: drie romans, tientallen
verhalen, veel dagboeknotities en ook veel
brieven aan familie en vriendinnen.
Inderdaad, ik was 16 jaar toen ik in de
bibliotheek van Oostkamp een exemplaar vond
van de Brieven aan Milena. Deze
brieven waren een ongelofelijke ontdekking
voor mij. Het deed mij onmiddellijk
besluiten alles van die schrijver te weten
te komen en te lezen. Jammer genoeg zijn de
Brieven aan Milena niet meer te
verkrijgen. Ik bezit wel de oorspronkelijke
brieven in het Duits. Vaak gezocht op
internet maar ook in antiquariaten is er nog
een Nederlandse uitgave te vinden. Bijna had
ik succes: een verkoper bood alle brieven
van Kafka in Nederlandse vertaling aan als
een pakket. Voor alle zekerheid toch nog
even informeren: allemaal minus de brieven
aan Milena! Ja, dag Jan. Om de meeste
geschriften van Kafka in het Duits te
bemachtigen ben ik na de deliberatie van de
eerste kandidatuur, dat was in 1970, met de
fiets van Leuven naar Aken gereden (in twee
dagen met een stop in de Jeugdherberg van
Houffalize, waar ik de enige bezoeker was)
en in Aken in een boekhandel (die vandaag
niet meer bestaat) om de Fischer Verlag
boekjes van Kafka te kopen, plus nog een
paar andere (o.a. Franz Kafka door Klaus
Wagenbach in de RoRoRo-reeks van Rowohlt en
een biografie van Beethoven). Intussen is
het al een hele tijd geleden dat ik nog een
Kafka ter hand genomen heb, moet ik toch
eens doen een dezer dagen.
Donderdag 2
juli 2020
Vandaag heb
ik de DVD met Black butterflies bovengehaald
(ik moest hem eerst nog zoeken, en pas
helemaal op het laatst vond ik hem) en
kritisch bekeken in het licht van de
correspondentie tussen Ingrid Jonker en
André Brink. Doorgans is het boek mooier dan
de film, maar hier is de werkelijkheid van
de brieven veruit te verkiezen boven de al
te opgesmukte film, waarachtiger, echter,
meer beleefd ook. Tja, een filmisch verhaal
moet je doorgaans ophangen aan een anekdote
en die dan uitvergroten en hier hebben we
dus uitgerekend Jack Cope (prima vertolkt
door Lima Cunningham) die ‘toevallig’ de in
nood verkerende Ingrid (Carice Van Houten)
uit de kwaadaardige golven van de oceaan
redt (en dan weten dat deze beginscène
opgenomen werd in een hoek van een of ander
zwembad). Uitgeput op het strand vraagt ze
haar redder wie hij is. ‘Jack Cope’,
zegt hij. ‘The writer!’ roept Ingrid,
verrast over haar eigen verbazing (ik
schreef eerst: verbaasd over haar eigen
verrast zijn). En de logica eist dan dat
Jack hetzelfde vraagt. ‘The poet!’
gilt Jack al even verrast, en zie de romance
is begonnen en dat voor de rest van de film
(met veel vallen en evenveel maal opstaan,
minus eenmaal dus, de laatste maal)? Jack
Cope, de grote liefde van Ingrid Jonker. Uit
de brieven met Brink krijg je toch wel een
ander beeld en inderdaad kan je je afvragen
hoe eerlijk Ingrid wel is in haar brieven,
ze heeft het vaak over Jack maar steeds in
de negatieve zin. Jack was hier
gisterenavond en we hebben flink wat
geruzied. Het steeds terugkerende
refreintje. Ligt de waarheid in het midden?
Alsof waarheid in een midden kan liggen. Nu,
het meest plausibel antwoord op die vraag is
dat zij hoe dan ook verschrikkelijk verlangt
naar de verre en afwezige André (haar eerste
keus zou ik denken), maar een temperament
als Ingrid kon daar volgens mij niet mee
leven en met een gehaaide maniak als Jack in
de buurt is de conclusie vlug gemaakt: hij
mag haar bed geregeld warm houden, met haar
seksuele honger kan zij geen drie maanden
wachten op die andere maniak. Komt Brink
niet voor in de film? Ja toch, hij krijgt
wat misleidend de naam Eugene Maritz,
misleidend want ergens somt iemand enkele
Zuid-Afrikaanse schrijvers op: … André
Brink, Eugene Martiz… In de film is
Eugene/André maar een zielig persoontje die
het allemaal verknalt bij Ingrid. Als je dan
hun brieven leest begrijp je dat niet. Op
zich wel een charmante film, bij momenten
ook ontroerend (zeker als je die de eerste
maal ziet en geen weet hebt van de relatie
met Brink). Maar zoals gezegd de waarheid is
te verkiezen boven de opgeschroefde fictie.
Woensdag 1
juli 2020
Hälfte des Jahres,
niet Hälfte des Lebens, daar zij we
al ver, ver over. Overigens behoort het
gedicht Hälfte des Lebens van
Friedrich Hölderlin tot de mooiste die ik
ken.
Hälfte des Lebens
Mit gelben Birnen hänget
Und voll mit wilden Rosen
Das Land in den See,
Ihr holden Schwäne,
Und trunken von Küssen
Tunkt ihr das Haupt
Ins heilignüchterne Wasser.
Weh mir, wo nehm ich, wenn
Es Winter ist, die Blumen, und wo
Den Sonnenschein,
Und Schatten der Erde?
Die Mauern stehn
Sprachlos und kalt, im Winde
Klirren
die Fahnen.
|
Halfweg het leven
Met gele
peren hangt
en vol
met wilde rozen
het land
in het meer
o, zachte
zwanen,
en
dronken van kussen
dopen
jullie het hoofd
in het
heilig nuchtere water.
Wee mij,
waar vind ik, als
het
winter is, de bloemen, en waar
de
zonneschijn,
en de
schaduw van de aarde?
De muren
staan,
sprakeloos en koud, in de wind
knarsen
de weerhanen.
(Eigen
vertaling) |
Een pracht van een
gedicht, zeker als je het van nabij bekijkt.
De eerste strofe, zacht, weemoedig (eerste
helft van het leven), de tweede strofe
ijskoud, hard (laatste helft van het leven).
Het is ook al door talrijke dichters
vertaald, vaak met andere accenten of andere
woordkeuzes:
Klirren die
Fahnen:
klateren de vlaggen vanen, ik hou echter van
het vaak vertaalde weerhanen. Het knarsen
van niet geölied ijzer telkens de windhaan
van positie-verandert. En zo heeft bijna
elke zijn een eigen vertaling. Maar laat mij
even de inhoud analyseren (ook dat is door
velen gedaan, je vindt het terug op
Internet, doorgaans bij Duitse sites,
logisch eigenlijk). Eigenlijk wordt in de
eerste (vrouwelijke) strofe de herfst
beschreven en wordt in de volgende
(mannelijke) strofe de winter aangekondigd.
De peren zijn rijp, want geel. Hölderlins
toren aan de Neckar in Tübingen, waarin hij
dertig jaar zwakzinnig verbleef (daar is men
het nog niet over eens: was hij zwakzinnig
of deed hij dertig jaar alsof?) was en is
eveneens geel. De zwanen – denk aan Brugge –
hoe ze geruisloos op het water drijven en
hun spiegelbeeld kussen telkens ze met hun
snavel het water raken. Een vredig, maar zo
voel ik het aan, een verraderlijk tafereel.
Stilte voor de storm zo lijkt het mij. En
die storm kondigt zich onmiddellijk aan, al
bij de eerste regel van de volgende strofe.
De eerste twee regels wemelen van de
w-klanken: Weh, wo, wenn, Winter, wo. Hier
geen peren meer, geen bloemen, geen
verwarmende zon, enkel koude, kille, starre,
zwijgende muren en dat dat prachtige beeld
van die knarsende, knerpende weerhanen in
een ijskoude valwind. De dynamiek van de
eerste strofe, de vloeiende beweging van de
zwanen tegenover de stilstand, het statische
in het tweede deel, alles lijkt hier wel
bevroren.
1
juli, Hälfte des Jahres, een jaar om nooit
te vergeten.
Dinsdag 30
juni 2020
De laatste
dag van juni, de zomer kan nu echt beginnen.
In Zuid-Afrika is het dan winter, met (soms)
sneeuw, koude en al. Jonker en Brink
begonnen hun correspondentie eind april,
komt overeen met eind oktober bij ons, dus
diep in de herfst. Dat was even wennen,
steeds die seizoensknop moeten omdraaien.
Anderzijds, zo koud zal het wel niet geweest
zijn, herhaaldelijk schrijft Ingrid dat ze
in zee is gaan zwemmen (met haar witte
badpak van André gekregen). Als je de
breedtegraad bekijkt dan is Kaapstad 33°
zuiderbreedte, gespiegeld kom je uit aan 33°
noorderbreedte en daar vinden wij steden als
Marrakech, Tripoli en Jeruzalem, niet
bepaald kille gebieden in de winter. Er
staan ook enkele foto’s in Vlam in de
sneeuw. O, wat ogen ze nog jong. Ingrid nog
geen 30, André 28. Alles ligt nog open voor
hen, althans op het eerste gezicht want
Brink is nog getrouwd met Estelle, al is de
liefde zeer ver zoek, en heeft hij zijn
vaderplichten tegenover Anton, nog een
peuter (of al een kleuter – ik ben niet zo
goed in die pleutermaterie, nooit geweest),
Ingrid is al gescheiden van de vijftien jaar
oudere Pieter Venter, die haar
administratief blijft lastig vallen, o.a. in
verband met hun dochter Simone, bovendien
was er nog een vrij intieme vriendschap
tussen Ingrid en een alweer veel oudere Jack
Cope, een driehoeksverhouding met een
serieus gebroken-hoek af zou je kunnen
stellen. Met Cope schiet ze niet echt op
(voor zover je dat uit de brieven aan Brink
kan besluiten), maar hij woont geen duizend
kilometer van haar woonst, vandaar dat Jack
regelmatig op bezoek komt, waarbij het
steeds (volgens de briefwisseling met Brink)
op een ruzie uitdraait – over de verzoening
nadien zwijgt ze wel in alle talen tegenover
Brink. Simone, Venter, kwaadaardige Jack,
verre André en chronisch geldgebrek en
bovendien een racistische vader die haar
verstoten heeft omwille van haar keuze voor
de ‘verkeerde’ kant, een alarmerend en
vervaarlijk cocktail! De depressie die daar
het gevolg van was is haar noodlottig
geworden. Zij verdronk zich in de oceaan.
Het heeft niet mogen baten, ondanks haar
bijzonder gevoelige en grootse poëzie. Na
haar dood is ze gerehabiliteerd, meer zelfs
bij de opening van het eerste democratisch
verkozen Zuid-Afrikaans parlement droeg de
pas vrijgekomen Nelson Mandela haar gedicht
Die kind (wat doodgeskiet is deur soldate
by Nyanga) voor. Hij noemde haar
expliciet een Afrikaan én een Afrikaner. De
laatste (opgenomen) brief van Ingrid Jonker
aan haar ‘schattejongen’ dateert van 18
april 1965. Geen vuiltje aan de lucht zo te
lezen. Drie maand later, op 19 juli 1965
loopt ze de zee in, haar levenloze lichaam
wordt de dag nadien gevonden. Toen men haar
vader het trieste nieuws van zijn dochter
kwam brengen was zijn reactie: werp haar
maar terug in de zee. Even nog Ingrid
citeren: ‘Iedereen is zo kwetsbaar
geworden, en daarmee, mooier, beter’.
Het is alsof ik Etty Hillesum hoor.
Maandag 29
juni 2020
Vijfhonderd bladzijden
liefdesbrieven. Echte liefdesbrieven dan:
André Brink aan Ingrid Jonker en Ingrid aan
André. Los van die brieven: eerste
vaststelling, googel je Ingrid Jonker, dan
stoot je steevast op de naam van André
Brink, ga je daarentegen op zoek naar André
Brink: geen sprake van Ingrid Jonker, wel
dat hij vijf maal getrouwd is geweest, de
laatste maal met de Poolse
Karina Szczurek
(hij 71, zij 29) en
ook de liefdesbrieven of eerder de e-mails
tussen hen werden gepubliceerd (en wellicht
ook gecensureerd door
Szczurek), maar
nog niet vertaald: You make me possible.
Maar terug
naar de as Jonker – Brink en het fenomeen
van gepubliceerde liefdesbrieven. Ik moet
zeggen, nog voor ik eraan begon had ik al
iets van een soort spontane afkeer: dat
riekt niet weinig naar voyeurisme.
Liefdesleven zo maar te grabbel gooien.
Beide protagonisten waren intussen
overleden. Jonker in 1965, 32 jaar,
zelfmoord, nou ja, mede uitgelokt door de
eenzijdige breuk van Brink. Brink
moordenaar? Brink sterft vijf huwelijken
later in 2015, 80 jaar oud, hij heeft Ingrid
met andere woorden met een halve eeuw
overleefd. Met dit in het achterhoofd deze
brieven lezen, je neemt een en ander wel met
een korreltje zout, of een ‘korreltjie
sand’, vooral Brink schuwt de grote
woorden niet: voor eeuwig, voor altijd. En
toch, na verloop van verschillende brieven,
geraak je er wel aan verknocht. Het was ook
niet gemakkelijk voor beide gelieven: hij,
getrouwd, een kind Anton, woont in
Grahamstad (in de buurt van Elisabethstad),
zij twee jaar ouder, gescheiden, een
dochtertje Simone, woont in de buurt van
Kaapstad, of een kleine duizend kilometer
van elkaar verwijderd. Telefoneren was niet
evident (aanvragen, doorschakelen, weinig
privé) dus brieven en bandjes inspreken en
om de vier, vijf maanden een ontmoeting,
maar dan meestal wel voor een hele week.
Afstand laat de verliefdheid duren, althans
tot op het kantelpunt. En ook al bevatten de
brieven niet veel anders dan dagelijkse
futiliteiten, dat schrijven weeral niet wil
lukken (maar intussen geraken de bladzijden
wel vol), dat ze dag en nacht naar elkaar
verlangen, verhalen over de publicatie van
hun werk en bedenkingen bij elkanders
literaire productie met heel veel
verwijzingen naar andere dichters of
schrijvers: Paul Van Ostaijen, Walt Whitman
en enkele Zuid-Afrikanen, toch blijf je
geboeid de ene brief na de andere lezen.
Zondag 28
juni 2020
Géraldine
Schwarz, Frans-Duitse journaliste en
schrijfster, Frans van voor, Duits van
achter, mij verder onbekend, deze week in de
De Standaard: ‘De kudde volgen door
onverschilligheid of opportunisme is ook een
vorm van medeplichtigheid’. Volg ik de
kudde? Uiteraard wil ik dit niet geweten
hebben, ik die mij pas in mijn schik voelde
als ik ‘s avonds na een werkdag mij tegen de
stroom van terugkerende forenzen in de
gangen van het station moest wringen om een
leeggelopen trein te bereiken. En uit
opportunisme? In geen geval. En
onverschilligheid dan? Dat wordt een
delicater punt. Nee, onverschillig ben ik
niet en wil ik ook niet zijn, en toch voel
ik mij in zekere zin medeplichtig aan juist
die onverschilligheid, dus toch? Het feit
dat ik niet op de barricades ga staan, niet
(meer) in de kop van betogingen loop, dat ik
bovendien zwijg in alle talen, ik bedoel
mondeling, schriftelijk, in de publieke
ruimte… Moet ik het dan uitschreeuwen? Maar
hoe? En zou dat niet wat zielig overkomen,
een oude bevende man die ergens in een park
de voorbijgangers met een bord staat te
waarschuwen tegen de naderende wereldramp?
Of een pancarte met ‘Black lives matter’,
niet alleen die zwarte lijven, alle levende
menselijke lijven. Human lives matter?
Zouden ze mij dan niet verdenken van een
anti-abortus boodschap? Maar, laat ik de
kern van de zaak niet uit de weg gaan:
zwijgen is een vorm van medeplichtigheid,
ergo: ik speel het spel van de massa, waar
ik zo’n grondige hekel aan heb, mee. Tja,
wat een elitaire uitspraak laat ik nu uit
mijn pen cq. toetsenbord vloeien? Of moet ik
mijn verontwaardiging over alle onrecht op
het asfalt schilderen? Of op mijn pas
geverfde witte gevel? Of verspreiden via
artikels? Via een pamflet, een boek? Zou één
van die acties iets uithalen? Laten we
realistisch zijn: geen moer zou dat
uithalen. Heb ik daarmee mijn geweten al te
gemakkelijk gezuiverd? En even mijn
verbolgenheid in een dagboeknotitie gieten
(mijn lezers zijn op één hand te tellen,
mijn lezeressen op twee, en daarmee spel ik
mij nog wat op de mouw). En ja, het maakt
mij triest. Of ben ik te oud? Waar was ik
dan? De problemen van vandaag waren er
decennia geleden ook al? Je moest pakweg
dertig jaar geleden al een nitwit zijn om
niet te beseffen dat het met het klimaat
razendsnel de verkeerde kant uitging, o ja,
men had het toen vooral over ozongaten, zure
regens, fluorwaterstoffen in de atmosfeer,
cfk’s, CO2 concentraties,
afsmeltende gletsjers, maar nog niet zo zeer
over de vandaag zich aankondigende
klimaatsveranderingen: stijgen van de
zeespiegel, verwarming van de atmosfeer,
uitdroging, woestijnvorming enz. Heb ik toen
gewaarschuwd? Een beetje misschien, maar dan
in mijn eigen bubbel. En ja, met een lezing
voor een bescheiden opgekomen publiek heb ik
mensen willen wijzen op het feit dat er niet
alleen zoiets als de Shoah geweest is, maar
ook de Nakba, beide woorden betekenen
trouwens de catastrofe. Dan bereikt een
historicus als Ilan Pappe met The ethnic
cleansing of Palestine (De etnische
zuivering van Palestina) een veel groter
publiek, waaronder ikzelf dus. En terecht
dus, en dat bedoel ik als ik eerder schreef
dat ik het de academici kwalijk neem dat ze
hun stem niet verheffen. Ilan Pappe heeft
het wel gedaan, en zo moesten zijn vele
collega’s het nog meer doen. Zelfs naar hen
luisteren is niet zo evident, zeker als de
politici aller landen het beter willen weten
dan deze experten. We ondervinden het
vandaag nog dagelijks. Maar goed, ontslaat
mij dat van mijn wil (plicht?) om het
onnatuurlijke en onmenselijke wat vandaag op
deze aarde geschiedt niet onder de aandacht
te brengen? Zeker niet, maar…. Altijd maar
die maar.
Week
21 - 27 juni 2020
Zondag 21 juni 2020
De boer van Parijs,
wat voor soort literatuur is dat nu?
Moeilijk te beantwoorden vooral omdat
Aragon zelf zich schijnt te amuseren om
van de ene hakstijl op de andere
takstijl te springen. De vertaler Rokus
Hofstede, een paar jaar terug te gast in
Het Beleefde Genot toen hij het over
Pierre Michon had, schreef ook een
nawoord bij De boer. Daarin maakt
hij een rake opmerking: ‘Veel
eigenaardigheden van Le Paysan de Paris
zijn te duiden als een poging om
tegemoet te kommen aan een onmogelijk
verlangen: een verhaal vertellen waar
het vertellen van verhalen verboden was’.
Maar Aragon wist heel goed wat hij deed,
hij heeft de regie stevig in handen.
Rokus heeft het ook over surrealistisch realisme, een
treffende omschrijving, hij heeft het
ook over de ‘kwikzilverachtige
kwaliteit van de teksten’. In het
deel Le passage de l’Opéra zijn
we eerder getuige van een bijna
reportage-achtige beschrijving van al de
winkeltjes en andere zaken (kapper,
schoenenpoetser massagesalon, bordeel,
restaurant) in de passage terwijl het
andere deel Le sentiment de la nature
aux Buttes-Chaumont soms eerder op
een filosofisch traktaat gaat gelijken.
Interessant is wel als je even googelt
naar dat fameuze park in het Noorden van
Parijs, in het 19de
arrondissement, dat je dan een goed
beeld krijgt van het park zoals het er
vandaag en ook ten tijde van Aragon
uitzag. De bochtige paden, de hangbrug
de rotsformatie en erboven het
tempeltje, het klopt nog allemaal met
wat Aragon in zijn beschouwingen
meegeeft. Even terzijde, maar tijdens.
Het opzoeken van Buttes-Chaumont
ontdekte ik in de buurt ook een kleiner
parkje dat de naam draagt Parc Anaïs
Nin. De naam lijkt mijn specialer dan
het park, maar mocht ik nog eens in
Parijs zijn, dan zou ik wat graag eens
door het Parc Anaïs Nin kuieren, en
uiteraard ook in het Parc
Buttes-Chaumont. Parijs doe je meestal
voor de monumenten en de musea, maar het
groen in deze lichtstad zou ook wel eens
de moeite waard kunnen zijn. Of een
wandeling uitstippelen in het genre van
‘in de voetsporen van de surrealisten’.
Het zou zelfs een surrealistische
wandeling kunnen worden, al zouden veel
plaatsen niet meer te bezoeken zijn, om
te beginnen al de Passage de l’Opéra,
want ten prooi gevallen bij de heraanleg
van de Avenue Hausmann. De eigenaars van
de talrijke winkeltjes ontvingen een
aalmoes als schadevergoeding voor het
ontruimen van hun zaak, ze konden er
niet eens de kosten voor hun verhuizing
mee financieren. Ook op deze
problematiek gaat Aragon dieper in, maar
bovenal is het de verbeelding die de
tekst stuurt. Als hij vele jaren later
nog eens terugblikt op De boer van
Parijs heeft hij het over ‘… die
roman-die-geen-roman-was.’
Maandag 22 juni 2020
Waarom schrijft u? Waarom
schrijf ik een dagboek? Eerlijk, bij
zo’n vraag sta ik met mijn mond vol
tanden. Ik heb er nog niet bij stil
gestaan. Het lijkt mij nochtans een
logische vraag aan schrijvers. Luc
Tuymans, waarom schildert u? Eliane
Rodriquez, waarom speelt u piano? Waarom
doet u wat u doet? Enfin, ooit werd die
vraag tijdens een interview gesteld aan
Gabriël Garcia Marquez: waarom schrijft
u? Zijn antwoord was toen: ‘Ik heb
het al eens gezegd en ik blijf het
denken: ik schrijf om meer geliefd te
zijn. ik geloof dat dat een van de
fundamentele aspiraties is van een
schrijver.’ Om meer geliefd te zijn?
Wil ik meer geliefd worden? Het is nog
nooit bij mij opgekomen. Een typisch
antwoord is ook: ik schrijf om gelezen
te worden. Doe ik dat? Gelezen door wie?
Voor wie zou ik dan schrijven? Voor de
hele wereld misschien? Kleine correctie:
voor mijn eigen kleine wereld? En dan
nog: heb ik misschien een doelpubliek?
Afschuwelijke naam, maar in zijn
compactheid wel verantwoord hier. Nee,
niet direct lezers (of lezeressen) op
het oog. Of toch? Tja, meer dan drie,
vier zullen het wel niet zijn. Ik neem
aan hier en daar toevallige lezers (of
lezeressen). Schrijf ik uit een soort
dwang (ook al gehoord: hier sta ik, ik
kan niet anders, Luther weet je wel).
Nee, die zogenaamde dwang is er zeker
niet, anders zou ik vroeger al
(dag)boeken vol geschreven hebben. Schreiben wie ein Form des Gebetes,
schreef Kafka ooit. Zeer religieus, zeer
Kafka en zeer diepzinnig. Laten wij
bidden.
Schrijven omdat ik het
plezierig vind? Ervan geniet? Scribo
ergo fruor? Het zou een lijfspreuk
kunnen zijn. Maar genieten doe je nooit
alleen, dus kom ik sowieso weer bij mijn
lezers (of…). En toch is dit wat ik een
vorm van voorgenieten zou willen noemen,
een beetje zoals met een voorspel (met
het vooruitzicht op het echte spel wel
te verstaan). Ik schrijf, dus ik geniet
(voor), ook al heb ik geen enkele
lezeres op het oog. Misschien schrijf ik
daarom. Dus, jij die dat leest, weet dat
het voor jou bestemd is. En ja,
eigenlijk zit ik zo wat een beetje in de
buurt van het ‘geliefd willen zijn’ van
Marquez. Een subtiele verleidingstruc
van mij als dagboekschrijver?
Dinsdag 23 juni 2020
Vandaag kreeg ik een
lithografie onder ogen, verschenen in
L’illustration van 5 juli 1919, met
als titel Des gueules cassées. Er
staan een rij gekwetste soldaten uit WO
I op, ze worden de hand gedrukt door een
aristocratisch uitziend type (lange
zwarte mantel, witte gesteven kraag,
bakkebaarden, Nietzscheaanse snor, …),
ik vermoed Georges Clemenceau
(bijgenaamd Le Tigre) die voor Frankrijk
aan de onderhandelingstafel zat in de
spiegelzaal van het kasteel van
Versailles. Sommigen leunen op krukken,
andere dragen een hoofdverband en
enkelen hebben een mondmasker aan. Niet
uit hygiënische voorzorgen maar
natuurlijk omdat hun gelaat zo verminkt
is door de oorlog. De gelijkenis met de
huidige mondmaskerepidemie dringt zich
op. Nu ja gelijkenis: een zwartwit
tekening en een zwart mondmasker uit
1919 staat ver af van de olijke maskers
met bloemetjespatronen van een eeuw
later.
Iets verder in de
catalogus is er een foto afgedrukt van
een smid met een leren voorschoot en
zwart of donkerblauw marcelleke aan (op
een zwart-wit foto is dat niet zo goed
te zien). Hij slaat met grote kracht op
een aambeeld waarop een zwaard ligt. Hij
maakt er een ploegschaar van. Hij is
omringd door een enthousiaste groep van
vooral jonge mensen, ze lachen en
klappen in de handen. De foto dateert
van 24 september 1983 en werd genomen in
de omgeving van Wittenberg, de stad van
Maarten Luther. Deze catalogus kwam er
naar aanleiding van de tentoonstelling
Wege zum Frieden in 2018 in het LWL
Museum für Kunst und Kultur van Münster
(nergens te vinden waar LWL voor staat).
Een uitgebreide en mooie catalogus, niet
verassend voor wie het LWL Museum kent
(het El dorado voor de liefhebber van
hedendaagse kunst, las ik ergens). Tot
twee weken geleden was er nog een
tentoonstelling met werk van onze Karel
Dierickx van 13 maart tot en met 7 juni,
veel bezoekers zal de tentoonstelling
wel niet gehad hebben. Als je naar hun
website (lwl.org) gaat dan kun je
onder ‘Ausstellungen – Karel Dierickx’
nog een interessante video bekijken van
Stefan Hertmans die het in mooi
geprononceerd Duits heeft.over zijn
vriend Karel Dierickx.
Woensdag 24 juni 2020
Natuurlijk schrijf ik
weinig, bijna niets eigenlijk, over
Corona en haar toestanden. Actuele
thema’s moet je zoveel mogelijk
vermijden, binnen de kortste keren
verliezen ze hun actualiteit, en dan
kijk je later wat beteuterd naar je
schrijfsels. Heb ik dat geschreven? Ach,
ach. Een beetje zoals met geëngageerde
poëzie, verlokkelijk maar o zo riskant,
want vaak zo situatie gebonden. En
daarvoor schrijf je niet, om het
enigszins wat opgeblazen te zeggen: als
je iets schrijft, geëngageerd of niet,
schrijf het dan voor de eeuwigheid, niet
voor het al te vergankelijke nu. En let
wel: eeuwige geëngageerde poëzie is wel
degelijk mogelijk, zelfs door naar
bepaalde tijdsgebonden gebeurtenissen te
verwijzen. Pablo Neruda (Canto
General uit 1950), Konstantinos
Kavafis (Wachten op de barbaren
uit 1898), Paul Celan (Todesfuge,
1948), het zijn literaire monumenten van
de XXste eeuw, je kunt ze nooit genoeg
herlezen en je erdoor laten betoveren.
Niet gemakkelijk om relevant te blijven
in veranderende tijden, daarvoor lijkt
het mij, moet je het (al te) concrete
opgeven en een beroep doen op het
abstracte wat dan tot gevolg heeft dat
je meer inspanning verwacht van je
lezers. Rutger Kopland schrijft ergens
(in zijn dagboek): ‘Niet hoe reageer
ik daar en daar, maar hoe reageer ik
altijd en overal, daar gaat het mij
geloof ik om’. Zoek daar maar eens
een bevredigende oplossing voor als
dichter. Heb ik ooit politiek
geëngageerde poëzie geschreven? Ik
herinner mij een vrij gedicht: Blauwe
nacht. Opgedragen aan de Britse
mijnwerkers tijdens hun langdurende
staking onder het bewind van Margaret
Thatcher. Begin 1985 was dat. De
beginregels: ‘Blauwe
nacht zinkt, / zinkend schip
boven Sheffield? / Teder de nacht die
alles eender kleurt’ Ik heb
mij nog gewaagd aan dat soort poëzie,
deze gedichten staan onder het
hoofdstukje ‘Machines hebben handen
nodig’ in mijn laatste bundel
Klankschalen. Eentje is mij dierbaarder
dan de rest. Ik geef het hieronder
integraal weer:
Schaamteloos
De zee is ver, de zee is
nabij,
de zee is diep, de zee is
breed,
de zee is de zee
vanaf het strand van
Lampedusa
tot aan het zand van Gaza
de zee is eeuwig
de zee kent geen schaamte.
Jaren later, toen er een
wedstrijd
uitgeschreven werd naar aanleiding van
het honderdjarig bestaan van de
Historische Uitgeverij maakte ik een
aantal gedichten, uit drie door mij
ingezonden gedichten werd ‘Werkers’
bekroond met de eerste prijs, nogal
realistisch gebonk en gedreun vind ik nu
wel, maar helemaal in de lijn van het
opgelegde thema (een realistisch
schilderij
van een arbeidersmilieu
of een optocht, ik weet het niet meer zo
goed). De eerste regels luidden: ‘Wie
eens de geulen heeft gezien, / de stroom
van gloeiend staal’. Nou, Marx zou
in zijn nopjes geweest zijn.
Donderdag 25 juni 2020
De
drie musketiers gewikt en gewogen. André
Breton, ondanks de grootse bekendheid
van Nadja, viel mij tegen. Toch
wat een voorzichtige surrealist, vind
ik. Het tweede deel, waarin de figuur
van Nadja voor het eerste verschijnt, is
zelfs een (gewoon) dagboek,
autobiografisch dus. Aantekeningen
gelardeerd met semi-surrealistische
voorvallen. Een roman zou ik dit boek
niet noemen (Breton overigens ook niet).
Daarentegen komt De boer van Parijs
van Louis Aragon het dichtst in de buurt
van wat je van een surrealistisch
geschrift verwacht, voornamelijk het
tweede deel Natuurgevoel in de
Buttes-Chaumont. De laatste
nachten van Parijs van Philippe
Soupault is dan weer het meest literaire
verhaal van de drie en draagt mijn
voorkeur weg. Ik zoek bij elk enkele
mooie zinnen, opmerkelijk genoeg, om te
citeren. Sommige zinnen heb ik al eerder
deze of vorige week geciteerd, ik
probeer andere er uit te lichten. Eerst
uit de Nachten. ‘Haar gebaren
hadden iets zigzaggends, verontrustend
en verleidelijk tegelijk’, ‘We volgden
de zijarm van de Seine rondom het Île de
la Cité, waar het water slaapt in de
schaduw van de dode kathedraal’, ‘…een
Parijse straatslijper…’, ook bij
Aragon komt het woord straatslijper
voor, ‘…avonturiers zonder
avonturen…’, ‘In de voorspelde toekomst
zochten ze een bevestiging van het heden’
(over de mannen van het groepje die in
hun vrije tijd een waarzegster
raadplegen), ‘Vroeger. De ironie van
het woord leek me wurgend zwaar.’.
Enzovoort. De boer dan: ‘…maar
of zekerheid werkelijk bestaat, die
vraag wordt door niemand gesteld.’, ‘man
en vrouw zijn zo aan elkaar gewend dat
hun alledaagse gesprekjes van lieverlee
door een volstrekt zwijgen zijn
vervangen’ (herkenbaar), ‘… de
kleinste kleintjes…’, ‘… geografie van
het genot…’ (welke plaatsen zouden
hier bij mij niet overal in aanmerking
komen?), ‘Wat geniet een mens er toch
van om op de drempel van de verbeelding
te staan!’, ‘Voor hedendaagse
stedelingen heeft hygiëne de plaats van
pracht en praal ingenomen.’, ‘Ja, in het
begin wikkelde ik het landschap in mijn
woorden.’ Enzovoort ook. Nadja
tenslotte. ‘Hij heeft mij die
meetrillende onlust deelachtig gemaakt.,
‘Terwijl je werkt, heb je er niets aan
dat je leeft’ (zou passen als
levensmotto voor de decadenten), ‘Ik
houd veel van die mensen die zich ’s
nachts in een museum laten opsluiten, om
buiten de toegestane uren op hun gemak
een vrouwenportret te kunnen
aanschouwen, waar zij het licht van een
dievenlantaarn op laten schijnen’
(ook iets voor decadenten en
surrealisten, maar het spreekt mij wel
aan, een nachtje in het bijzijn van de
Lady of Shalott van John William
Waterhouse lijkt mij wel wat, uiteraard
(de tweede versie van ) het gedicht van
Alfred Tennyson lezend -
But
Lancelot mused a little space / He said,
"She has a lovely face; / God in his
mercy lend her grace, / The Lady of
Shalott.",
ja, ja),
‘Nadja, het altijd geïnspireerde en
inspirerende schepsel…’, ‘Alleen wie
nooit is binnengegaan in een
krankzinnigengesticht kan er onkundig
van zijn dat gekken daar gemaakt worden,
precies zoals in tuchthuizen boeven
gemaakt worden’ (daar zal Michel
Foucault zeker mee ingestemd hebben), ‘Het
welbekende feit dat er geen grens
bestaat tussen niet-waanzin en
waanzin…’, ‘de schoonheid; het is
overduidelijk dat deze hier nooit anders
beschouwd is dan om de hartstocht te
dienen.’ Enzovoort, dat spreekt
vanzelf.
Vrijdag 26 juni 2020
Wie ben ik? Zo
begint Nadja van André Breton. Die zin
deed mij denken aan de eerste zin van
Ayn Rands Atlas shrugged uit 1957
- driemaal in het Nederlands vertaald,
eenmaal als Wereldschok (1990,
vertaling Renate Kloosterhuis), eens als
Atlas in staking (2007, vert. Jan
de Voogt) en de laatste keer als De
kracht van Atlantis (2012, volledig
herziene vertaling door dezelfde Jan de
Voogt) en die beginzin uit De kracht
van Atlantis luidt: Wie is John
Galt? Een obsessionele vraag die om
de haverklap terugkeert en pas ver over
het midden van de zeer dikke roman (1372
bladzijden!), die overigens geen seconde
verveelt, beantwoord wordt. Nu Breton
beantwoordt zijn eenmaal gestelde vraag
helemaal niet, tenzij je de hele roman
(?) als antwoord wilt beschouwen. Nee,
hij maakt er een (zogenaamd)
surrealistisch zootje van. Origineel is
wel dat hij zijn verhaal doorheen het
boek illustreert met foto’s van
plaatsen, gebouwen, figuren,
standbeelden, tekeningen (van Nadja dan
– die zijn wel surrealistisch, doen soms
denken aan een ruwe schets van werk van
Joan Miro, die trouwens tot de
vriendenkring van Breton behoorde).
Eigenlijk foto’s waarvan de nostalgie
afspat. Zo is Parijs ooit geweest. Twee
jaar geleden was ik bijvoorbeeld nog op
de Place Dauphine op het Île de la cité.
Jammer, maar ik wist toen niet wat voor
een invloed die plaats op Breton heeft
gehad, toen ben ik wat onverschillig
over het pleintje gelopen (waar enkele
Parijse senioren zich met veel
commentaar overgaven aan het
pétanquespel), terwijl Breton daar
spannende momenten beleefd heeft. Nou
ja, voor Breton en zijn kompanen zou ik
wel niet speciaal naar Parijs trekken,
maar als je er dan toch bent… Zijn
tweede liefde is dan Nantes, een stad
waar ik een tiental jaren gelogeerd heb,
en die stad viel best heel goed mee.
Veel ongeschonden Art Nouveau gebouwen
en villa’s en het prachtigste plein dat
ik ooit gezien heb (zelfs mooier dan de
halve maan van Siena, en dit is al zo
mooi), maar ja, het was toen valavond na
een warme zomerdag, er was een terras en
rode wijn, la dolde farniente op zijn
Frans. Intussen ben ik ook begonnen aan
De kunst van het nietsdoen van de
veertienede eeuwse Japanse dichter,
schrijver, monnik en hoveling Kenko.
Maar nu ga ik lekker nog wat niets doen,
morgen is een andere dag.
Zaterdag 27 juni 2020
De kunst van het nietsdoen
of de kunst om de argeloze lezer te
misleiden. Nou ja, het is maar van hoe
je het bekijkt. De letterlijke vertaling
uit het Japans zou zijn: Overpeinzingen
in ledigheid. Dat lijkt mij al wat
dichter bij de waarheid te staan. Het
zijn vooral overpeinzingen, de aanzet
van Kenko is trouwens een soort
anti-ledigheid: Wat lijkt het waanzin
om in mijn ledigheid hele dagen achter
mijn inktsteen door te brengen en
zomaar, lukraak, de eerste gedachten op
te tekenen die in mij opkomen…’. Het
lijkt waanzin, maar zo ziet Kenko het
niet, hij schriffelt duchtig voort
(schriffelen = neologisme, schrijven met
een griffel) en in feite is het ook geen
schriffelen, want niet voor niets zijn
de Japanners zo’n uitstekende
kalligrafen. De teksten worden namelijk
gepenseeld. (‘Als je niet zegt wat er
op je hart ligt, krijg je een winderig
gevoel, en dus laat ik mijn penseel maar
zijn gang gaan’). Lof van de
traagheid. Blijkbaar is kalligraferen
niet zo evident, regelmatig wijst Kenko
erop dat één of ander karakter onjuist
geschreven of gelezen is, waardoor een
compleet andere betekenis aan het licht
komt. Af en toe lijkt zijn betoog ook
wel een voorloper op Het boek van de
hoveling (Il libro del cortegiano)
van Baldassar Castiglione. Een van de
drie boeken die Karel V op zijn
nachtkastje had liggen in zijn laatste
verblijfplaats, het klooster San
Jeronimo de Yuste (de andere boeken
waren Il principe van Machiavelli
en – uiteraard – de Bijbel) Kenko
dus met voorschriften over hoe de edelen
zich aan het keizerlijk hof dienen te
gedragen. Wat ook sterk naar voor komt,
is zijn pleidooi om de oude traditionele
waarden in ere te houden, en dat tegen
de moderne rages bij de jeugd. Soberheid
en matigheid staan als deugden ook hoog
in aanzien bij deze monnik, en van
vrouwen moet de man niet weten, al is
hij wel gebiologeerd ‘bij het zien
van de witte benen van een meisje dat
kleren stond te wassen’. Ook het
huwelijk als instelling vindt geen
genade. ‘Toch is het verstandiger om
je hoofd niet te verliezen in de liefde,
als je niet de indruk wilt geven dat je
een speelbal der vrouwen bent’. Echt
Machiavelliaans (niet de Machiavelli
zoals hij doorgaans voorgesteld wordt,
maar de Machiavelli van de brieven en
l’art de vivre) is Kenko als hij
schrijft (en daar treed ik hem heerlijk
in bij): ‘Geen groter soelaas dn in
je eentje bij een lamp te zitten met een
opengespreid boek en bevriend te raken
met iemand uit lang vervlogen tijden die
je nooit hebt ontmoet’. Eenzaamheid
is voor hem geen straf, integendeel, het
is een oase van rust en stilte om in
jezelf terug te plooien. Vermijd in elke
geval het samenwonen met een vrouw (leve
de LAT-relatie schijnt hij te zeggen): ‘Maar
als een stel niet onder één dak woont en
een man zijn vrouw zo nu en dan gaat
opzoeken, zullen hun wederzijdse
gevoelens de jaren trotseren. Als hij
dan zomaar bij haar langsloopt om de
nacht bij haar door te brengen, houdt
dat de verhouding fris.’ In een
voetnoot bij deze tekst lezen wij dat
dit een gewone gang van zaken was bij
adellijke families in het Japan van de
14de eeuw, de vrouw bleef
namelijk jaren lang inwonen bij haar
familie. Terloops merkt Kenko ergens op
dat ‘Als een man van boven de veertig
al eens een geheim liefje heeft, kun je
hem dat moeilijk kwalijk nemen’,
zolang je het maar niet uitbazuint of
erover zit te snoeven. Maar laat ik deze
aantekening besluiten met de wijze
woorden van de Chinese dichter Bai Juyi
(9de eeuw), maar geciteerd
door Kenko: ‘De avond valt en ik heb
nog ver te gaan. / Ik struikel op mijn
levenspad’ En ik? Zal ik ooit
aankomen in Cordoba, zelfs al weet ik de
weg? Cordoba,
lejana y sola.
Week
14 - 20 juni 2020
Zondag 14 juni 2020
Vandaag op zoek naar een
onvindbaar boek van Luce Irigaray. Niets
gevonden maar mijn rekken ook niet
onderste boven gehaald. Luce Irigaray?
Ooit (ooit!), ik vermoed van Jean-Pierre
Van Hee een introductie tot haar denken
gekregen tijdens een Moritoencursus (een
beetje de voorloper van Amarant, al is
er verder geen verband te zoeken). Wat
mij toen vooral aansprak of eerder
intrigeerde was haar fascinatie voor ‘le
muqueu’, het slijmerige. Een jaar of
twee (drie?) geleden passeerde Irigaray
ook de revue bij een lezingenreeks bij
Amarant, door Magda Michielsens, maar
het was bij Magda vooral om de
feministische ideeën van Irigaray te
doen. Ik heb twee boekjes van haar,
waarvan het ene – over le muqueu – , dat
wat ik zocht, momenteel nergens te
vinden is. Wanneer waag ik mij aan haar
geschriften? Ik zet haar wat in een
bubbel met Hélène Cixous en Julia
Kristeva. Alleen van deze laatste heb ik
nog werk gelezen (de titel was mooier of
begrijpelijker dan de inhoud herinner ik
mij nog): Liefdesgeschiedenissen, ondertitel: Een essay over verleiding
en erotiek. Ik vraag mij af of ik
dit ‘essay’ (448 bladzijden!) uitgelezen
heb, in elk geval vind ik het boek door
onder- en aanstrepingen. Dit lijvig werk
heb ik mij in januari 1992 aangeschaft
kom ik nog te weten op de titelbladzijde
en achteraan vind ik een factuur van de
bandencentrale, gedateerd: 29 augustus
2006. Wellicht gepaste lectuur terwijl
ik op het verwisselen van een band zat
te wachten en kijk ook nog een in drie
geplooide folder voor een concertenreeks
fortepiano van 19 tot 26 augustus 2006:
Zomer in Poeke met recitals van onder
meer Malcolm Bilson, Alexei Lubimov
(heerlijke pianist!), Jan Vermeulen,
Claire Chevalier en Jos van Immerseel.
Sterke taal van Kristeva:
‘In de liefde ben ik op het toppunt
van mijn subjectiviteit.’ Of: ‘Is
misleiding immers niet de voorwaarde
voor genot?’ (O, wat laat ik mij
graag misleiden). Of: ‘Zelfs als God
niet zou bestaan, zou de religie nog
heilig en goddelijk zijn’. Dat soort
zinnen is nog te doen, maar als er boven
een paragraaf een titeltje staat als ‘Metonymisch
en metaforisch object’, o la, toch
even in mijn (weinige) haar krabben.
Anderzijds,
aantrekkelijke (tussen)titels als ‘Manische
Eros, verheven Eros; over de mannelijke
seksualiteit’. Of ‘Liefdesverdriet:
het veld van de metafoor’. Of ‘Romeo
en Julia: het haat-liefdespaar’
(waarin: ‘Zij gebruiken meer tijd om
zich voor te bereiden op de dood dan om
elkaar lief te hebben’). Of: ’Een
zuivere stilte: de volmaaktheid van
Jeanne Guyon’ (Wie, bij lo! is
Jeanne Guyon? Een Franse mystica uit de
17de eeuw, haar volledige
naam was
Jeanne-Marie
Bouvier de la Motte-Guyon, leert ons
Wikipedia).
En tot slot, de ontnuchtering van
bladzijde 384, laatste paragraaf: ‘Iedere
liefde eindigt, hoe hevig die ook is
geweest, en de hevigste liefde eindigt
abrupter dan alle andere. Na de liefde
komt de walging; niets is natuurlijker…’
O, wee, het komt niet van Kristeva, zij
citeert uit ‘Brieven aan Pauline’
van Stendhal!
Maandag 15 juni 2020
Ecriture
auto-auto-automatique. Noten op tafel,
duiven op de nok van het dak en een
ekster in de bamboestruik. Een dirigent
interviewt de interviewer. Levend live.
De muziek van Arvo Pärt. Maar op het
tafelkleed zijn vooralsnog geen
wijnvlekken te bespeuren. Alleen twee
boeken waarvan de titels er niet toe
doen. De leeuw en de luipaard
(leopardus) broederlijk verenigd. Blauw
gras zou helemaal niet mooi zijn, met
een nationalistische reflex zou je
kunnen zeggen: komaan, laat maar komen.
Aan die noten hangt een schimmelsmaakje.
De koning ter ere. Een arduinen
tafelblad mag wat abstracter vind ik:
contemplatie, vrijheid voor allen, iets
in het genre van argeloosheid? De kleur
is lichtpaars, geef toe: een kleur (want
niet alle kleuren zijn gekleurd), de
behoefte, om maar één voorbeeld te
geven. Waarom heeft de behoefte geen
kleur?. Niet omdat het geen kleur is.
Quod est demonstrandum. Deprimerender
dan deze zin kan enkel een stupide vraag
zijn. Over de al dan niet geworpen
teerling, over het zoete zoutgehalte van
de Rubicon. De laatste herfstnachten
zullen schitterend zijn, kijk naar de
bloeiende kersenbomen, ze waaien niet en
ze maaien niet, en toch kan je je geen
genereuzer kwartet dan die vier bomen
voorstellen.
A la fin tu es las de ce monde ancien.
Het komt niet van André
Breton. Nadja, mon Dieu en mijn
toeverlaat! Terzijde, er is nog de
<woord onleesbaar> die op springen staat
vanwege de nachtelijke brand. Misschien
dat daarom de duiven en de eksters hun
toevlucht zoeken in de struiken en op de
daken. Daken, aken waken. Gladiooltjes
zijn niet zo eenvoudig om op te rijmen.
Welke tegenstander ontdekt de werkelijke
invloed van de manische stuiptrekkingen
op het groepsgevoel? Vraagteken. Als ik
echt slimmer wil zijn, moet ik mij
onthouden van onzichtbare
gesprekspartners. Hoe
auto-auto-heteromatique was nu dit
verhaal? Morgen schrijf ik over Philippe
Soupault, een surrealist van de eerste
lichting, meer in daden dan in woorden.
Ik verklaar mij nader. Morgen.
Dinsdag 16 juni 2020
De nadere verklaring van
mijn experiment van gisteren. Octave is
een intrigerende bijfiguur uit de roman
De laatste nachten van Parijs (Les
dernières nuits de Paris),
verschenen in 1928. Auteur: Philippe
Soupault. Octave hield zich bezig met
eigenzinnige experimenten. Op het einde
van de roman wou hij Parijs in brand
steken (was Nero zijn grote voorbeeld?).
De wind zat nochtans goed en de vuurbol
verspreidde zich razend snel maar
toevallig begon het te stortregenen.
Alleen de loods en wat aanpalende
kiosken waren in de vlammen opgegaan.
Een brandweerman constateerde de
uitdrukkelijke geur van verbrand
mensenvlees. Octave is niet meer
verschenen op de bijeenkomsten van het
groepje. Toevallig was er die bui. De
laatste nachten van Parijs is de
roman van het toeval (samen met het
ontbreken van een plot, zowat het
voornaamste surrealistisch element van
deze overigens vrij klassieke roman).
Aan hoofdstuk 2 (van de 14) laat
Soupault een citaat van de pre-darwinist
Lamarck voorafgaan: ‘Toeval is niets
anders dan onze onwetendheid van de
oorzaken’. Soupault heeft het
verschillende malen over het toeval: ‘Nogmaals
verdreef het toeval de vergetelheid en
gaf opnieuw werkelijkheidsgehalte aan
wat ik graag als dromen beschouwde’.
De roman is geschreven vanuit de
ik-persoon, al zou ik eerder de stad,
Parijs, als hoofpersonage aangeven.
Treffend is bijvoorbeeld de zeer
herkenbare beschrijving van de Parijse
skyline vanuit het appartement van.
Octave: ’Het was het gewone woud van
schoorsteenpijpen en de golvende zee van
zinken daken waarboven torenspitsen en
koepels verrezen en een hogere,
arrogantere schoorsteen dan de andere.’
Ik weet niet wie of wat mijn aandacht op
deze wat bevreemdende roman gevestigd
heeft, ik denk haast Rebecca Solnit, in
haar hoofdstuk over tippelen (een andere
manier van wandelen). Het uitgangspunt
en tevens de rode draad van de roman is
inderdaad de halsstarrige achtervolging
van Georgette, een Parijse prostituee.
Woensdag 17 juni 2020
Nog meer dan bij Soupault
is Parijs het hoofdpersonage van De
boer van Parijs van Louis Aragon.
Philippe Soupault, Louis Aragon, André
Breton: de drie musketiers. Ze schreven
respectievelijk Les dernières nuits
de Paris (1928), Le paysan de Paris
(1926) en Nadja (1928).
Geen vrienden voor het
leven, Soupault (samen met die andere
afvallige Antonin Artaud) werd uit het
clubje van de surrealisten gesloten en
gestoten. De met veel tamtam ingehaalde
dadaïst Tristan Tzara is hem daarin
voorgegaan, want met even veel tamtam
uit het kliekje van Breton gezwierd.
Soupault noemden ze trouwens ook
Philippe Dada. De laatste nachten van
Parijs heb ik gelezen, dat kun je
nog min of meer een echte roman noemen,
zij het al met surrealistische trekjes.
Nu ben ik bezig met De boer van
Parijs. Dat is pas surrealisme, al
krijg ik de indruk dat het wel moeilijk
gaat om de gangbare literaire paden te
verlaten. De boer bevat twee
langere en twee korte delen. In De
passage de l’Opéra voert Aragon
onder meer een toneeltje op: De mens
in gesprek met zijn gevoelens – hij
noemt het een sketch – met als rollen de
mens, het gevoel, het verstand, de wil
en last but not least: de verbeelding,
in feite de protagonist. De verbeelding
houdt ook een lange toespraak en daarin
zegt zij: ‘Een groots nieuwtje maak
ik wereldkundig: zojuist is een nieuwe
verslaving geboren, een nieuwe duizeling
dient zich aan: het surrealisme, telg
van de waanzin en de duisternis’. En
verder: ‘De verslaving, genaamd
surrealisme is het liederlijke en
hartstochtelijke gebruik van het
beeldmiddel, juister gezegd de
onbeheerste provocatie van het beeld om
zichzelfs wille en om wat daarmee op het
terrein van de representatie aan
onvoorspelbare storingen en metamorfosen
teweeg wordt gebracht want elk beeld
dwingt je het hele Universum te herzien.’
De verbeelding (de boer Aragon) heeft
gesproken. Het is de eerste maal dat het
woord surrealisme hier valt. Die zinnen
klinken voor mij als een passage uit een
manifest. Nadja zal ik dan na De boer lezen. Ik ben wel benieuwd,
want Nadja (de originele, zowel
als de vertaalde) heb ik al zeer vele
malen in handen gehad, doorbladerd, maar
weer terug weggelegd, eindelijk zal het
er van komen.
Donderdag 18 juni 2020
Een tragisch,
hartverscheurend en klaaglijk gevoel is
het en tegelijkertijd smachtend, een
hunkering naar het onmogelijke, de ziel
van de schoonheid. Het overkomt mij
vaker dan je zou denken. De aanleiding
is doorgaans niet ver te zoeken: de
muziek. Zo verging het mij ook vandaag,
mijn afspeellijsten op mijn iPhone zijn
nogal willekeurig tot stand gekomen. De
hele Mahler onder de hoede van Pierre
Boulez (een buitenkansje, het kostte
voor het downloaden van elke
afzonderlijke symfonie, raar maar waar,
meer dan het downloaden
van het geheel,
alle symfonieën en Lieder (voor 103
nummers, als ik mij nog goed herinner
betaalde ik 9 euro). Verder nog de
strijkkwartetten van Bela Bartok, een
album met Oosterse muziek door Jordi
Savall en zijn Hesperion XX, (uiteraard)
een opname van de Goldbergvariaties,
cellomuziek van Gabielli, Mr Abel’s Fine
Airs, Best of Serge Gainsbourg en links
en rechts nog wat kruimels uit het
klassieke repertoire.
Het is mijn goede?
slechte? bizarre? gewoonte als ik in
mijn tuin zit te lezen om mijn muziek
aan te zetten en te shuffelen (al is het
maar om het gekakel van mijn buren
achter de haag wat op de achtergrond te
houden). Zo krijg ik na elkaar
willekeurige stukjes uit mijn
afspeellijsten. Vandaag was er eerst het
derde, langzame deel van Mahlers 4de
symfonie: ruhevoll, poco adagio. Het
is een van de mooiste melodieën die ik
ken, enkel wat verstoord helemaal op het
einde door een crescendo van het
slagwerk, dat echter vlug weer overgaat
in het vorige thema. Op die momenten
denk je: bestaat er iets mooiers dan dit
op de wereld? Het antwoord hoef je niet
te zoeken: nee, dit is het allermooiste.
In deze schoonheid wil ik leven en
sterven. Volgde dan een streepje
Goldberg, ik weet niet meer de
hoeveelste variatie, maar de zuivere en
trefzekere aanslag van Lars Vogt
bezorgen je in die paar maten een
onaards geluksgevoel, en dan, ja dan,
opnieuw Mahler, 10de
symfonie, onvoltooid, weer de
langzame beweging, adagio, het deel waar
de symfonie mee begint. Opnieuw het
ruhevolle gevoel van de 4de
symfonie, maar misschien nog
heviger, want nog meer etherisch, het
vermoeden van die absolute schoonheid,
daar achter de bergen, onbereikbaar maar
wezenlijk en oneindig. Lezen lukt dan al
lang niet
meer. De laatste tonen
sterven weg. Volgde dan het laatste van
de Vier letzte Lieder van Richard
Strauss, totaal van de kaart dan. De
stem van Renée Fleming, ik ken geen
betere uitvoering al hou ik ook van de
vertolking van de onlangs gestorven
Jessye Norman.
Wir sind durch Not und
Freude
Gegangen
Hand in Hand;
vom
Wandern ruhen wir
nun überm stillen Land.
Wij zijn door nood en
vreugde
hand in
hand gegaan;
en
rusten na het dwalen samen
hier in de stilte van het
land.
Joseph Von Eichendorff brengt
de stilte binnen in zijn gedicht: ‚O
weiter, stiller Friede!
So tief im
Abendrot. (Die weidse zwijgende vrede,
zo diep
gedompeld in het avondrood.)’
Unieke ervaringen uit het
niets.
Wir genießen die himmlischen
Freuden.
Vrijdag 19 juni 2020
De maandelijks nieuwsbrief
dient verstuurd – met uitzondering van de
jaarlijkse zomernieuwsbrief voor twee
maanden, deze dus. Meestal niet zo moeilijk
om een nieuwsbrief samen te stellen, er
zitten altijd wel één of meerdere
activiteiten in de pijplijn. Maar nu met de
huidige Coronastagnatie valt deze pijplijn
droog. Gelukkig was er in extremis nog Guido
Dobbelaere die zijn volgende tentoonstelling
aankondigde. Nieuw werk van deze blijvend
jonge oude meester, zo te zien heeft de
lockdown de schilder en de dichter
geïnspireerd. Zeker gaan bekijken, liefst
als de kunstenaar in persona in de galerij
vertoeft. Vooraf had ik al twee filmpjes
opgepikt. David Vergauwen, zoals steeds
fonkelend, verfrissend en erudiet probeert
de argeloze leek iets bij te brengen over
abstracte en conceptuele kunst onder de
titel ‘Dat kunnen wij ook!’ (wat inderdaad
zo is, maar wij denken er niet aan, laat
staan dat wij het doen). Verhelderend? Ik
vond van wel. Intussen liggen mijn
artistieke constructies stil (want dat kan
ik ook). Geen concepten? Jawel, maar ik moet
er eens ongestoord een tijdje over na kunnen
denken. Mijn dagboekschrijven verhindert dat
enigszins (echt waar). Misschien als de
werkgroep pARTcours straks met een thema
voor de manifestatie van volgend jaar
aankomt, kan ik wat concreter en
doelgerichter denken. Ik vrees alleen dat
het weer zo’n braaf, gemakkelijk en ruim
thema zal worden, zoals het thema ‘Water’
verleden jaar. Nu, moet ook kunnen,
creatieve geesten moeten met alles kunnen
wegkomen. Toch hou ik meer van een lichtjes
cryptische titel, een wat filosofische,
poëtische titel zeg maar, niet steeds een
enkelwoordig thema. Voorbeelden? Ach, die
liggen voor het grijpen. Eerste greep:
‘zoals een verlangen er is’ uit een gedicht
van Kopland, nog een greep: ‘De gevleugelde
warmte’ (zomaar uit het hoofd) en maar
grijpen: ‘Een gewone maandag’ of ‘Eens zat
ik in zeldene stilte van zomer’ (Henriette
Roland Holst) of ‘We gaan baden in een zee
van liefde’ (titel uit Filosofie Magazine
van september 2018), of, of, of… grijpen
maar. Ik heb gezegd, dus zwijg ik.
Zaterdag 20 juni 2020
‘Ik ben de speelbal van
mijn zintuigen en het toeval’ noteert
Louis Aragon in zijn Voorwoord bij een
moderne mythologie, dat tevens het
eerste deeltje van De boer van Parijs
vormt. Verder beklemtoont hij dat de
zintuigen en de rede nooit als gescheiden
entiteiten mogen worden begrepen. Nu van
rede is er niet veel merkbaar in De boer,
van zintuigen des te meer. In het tweede
deel - in feite het eerste substantiële deel
– bevindt hij zich in de niet meer bestaande
Passage de l’Opéra. Hij beschrijft er al de
winkeltjes en andere zaken en hoe hij, of
beter zijn zintuigen, op die ontmoeting
reageren. Dat een en ander nogal surreëel
overkomt mag ons niet verwonderen, samen met
André Breton, die hij regelmatig vermeldt,
vooral in het laatste deel Natuurgevoel
in de Buttes-Chaumont, stond hij aan de
wieg van het surrealisme. Kan de Passage
aan surrealistische kronkelingen er nog
door, in Natuurgevoel in de
Buttes-Chaumont zitten wij er midden in.
Zo wijdt hij een hele bespiegeling aan het
woordje ‘dus’. ‘Het dus verjaagt de
beklemmende schaduwen, het is een
reusachtige straatveger met haren die tot de
sterren reiken, met voeten die via
lichtraampjes binnendringen in de kelders
van de huizen der mensen. (…) En over de
fiets van het dus heb ik het maar helemaal
niet.’. Zo, dus. Maar alles bij elkaar
is het geheel nog vlot leesbaar, zolang je
er maar niet op uit zijt om er kop of staart
aan te krijgen.
Week
7 - 13 juni 2020
Zondag 7 juni
2020
En wat
hiervan te denken? Aan het woord is Norman
Douglas, dandy, bi (al is hij meer homo,
maar daarover heeft hij het slechts in zeer
bedekte termen), rijk en ook weer arm (hij
gooide alles over de balk) en schrijver,
jawel van romans, verhalen en merkwaardige
dagboeken, waaruit deze passage komt. ‘Tot
voor kort, toen ik mijzelf overgaf aan een
grootscheepse vernietiging van brieven en
documenten en manuscripten, had ik alle
brieven van Anyuta aan mij bewaard – want we
hebben lang met elkaar gecorrespondeerd
nadat ik uit Rusland ben weggegaan; ik heb
er alleen een van vier pagina’s bewaard om
het sentimentele genoegen, veronderstel ik,
haar handschrift nog eens te zien, daar ik
het tegenwoordig niet kan vertalen noch
zelfs lezen.’ Om het sentimentele
genoegen, nou, een geldige reden naar mijn
gevoel (sentiment). Anuyta (Anette) was een
zestienjarig Russisch meisje dat Douglas in
Sint-Petersburg opgescharreld had tijdens
zijn diplomatiek missie bij Engelse
ambassade; Daarnaast had hij ook een geheime
en ontoelaatbare relatie met de
aristocratische Helen die zelfs tijdens
intieme momenten enkel Frans wilde praten en
omdat hij zijn Russisch wilde vervolmaken
had hij een volksmeisje nodig. Tja, waarom
niet? Alle middelen zijn goed om je taal aan
te scherpen. De affaire met Helen is op een
schandaal uitgelopen, waardoor Douglas
Sint-Petersburg stante pede heeft moeten
verlaten en Rusland voor Italië, Napels
heeft moeten inruilen, maar daar had hij al
vlug het gezelschap van Anetta, ook 16 en
door haar moeder naar Douglas gestuurd. Op
het einde van zijn dagboeknotitie vertelt
hij ook dat haar vijftienjarige broer op hem
verliefd was geworden, maar verder gaat hij
er niet op in. O, die decadenten nietwaar?
En toegegeven, ik voel er mij door
aangetrokken, zonder in hun plaats te willen
zijn. Ik zou het ook niet kunnen meen ik, te
conservatief denk ik dan. Oscar Wilde,
Norman Douglas, Baron Corve oftewel Rolfe,
Charles Baudelaire en niet vergeten onze
vriend Des Esseintes, maar deze laatste is
een fictieve verschijning. Mario Praz
(1896-1982) heeft er een bijzonder
lezenwaardig en rijk gevuld boek over
geschreven, alhoewel niet puur over
decadentie of Dandyisme. De oorspronkelijke
titel is Italiaans en klinkt bijgevolg,
zeker als het zo’n uitgesponnen woordenrij
is, heel zangerig: ‘La carne, la morte e
il diavolo nella letteratura romantica’.
Heel volgzaam vertaald als ‘Lust
(carne?), dood en duivel in de literatuur
van de Romantiek’, maar beter bekend in
zijn Engelse vertaling als ‘The Romantic
Agony’. Ik zie dat ik het boek gekocht
heb in 1990 en in die periode waarschijnlijk
ook gelezen, met inderdaad hier en daar
onderstrepingen. Neem nu bladzijde 119, die
ik toevallig opensla: ‘Romantici en
decadenten wilden niets liever dan zich
laten vergiftigen.’ Waarna Praz
onmiddellijk overgaat op de waanzin van
Baudelaire. Mario Praz, Italiaan, was een
hartstochtelijke hater van Spanje en al wat
Spaans is, zo erg zelfs dat hij een heel
boek vol met negatieve aanmerkingen
geschreven heeft (De mythe van Romantisch
Spanje).
Mario Praz,
toch een beetje jeugdsentiment (nou ja, in
1990 was ik wel 40!).
Maandag 8
juni 2020
Djuna Barnes’
Nachtwoud is uit en de goede raad van
T.S. Eliot opvolgend, heb ik het
onmiddellijk herlezen. Terecht meen ik. Bij
een eerste lezing frons je nogal eens de
wenkbrauwen, en eer dat je begrijpt hoe de
vork – de drie vorken in dit geval – in de
steel zit, ben je aan het slot aangekomen.
Met die opgedane kennis in het achterhoofd
is alles opnieuw lezen een verademing. Je
gaat meteen alert zijn wanneer en hoe de
personages voor het eerst verschijnen, je
gaat oog hebben voor de voortekenen van een
afgebroken en elders ontstane relatie. Een
driehoeksverhouding tussen drie vrouwen (en
één vrouw zit al zo complex in elkaar),
daarbij moet je beslist geconcentreerd
blijven en toch is het een man (die in een
nachtelijke monoloog bekent dat hij een
vrouw wou zijn) die de show steelt, dokter
O’Connor. Bovendien is de eigenlijke
hoofdpersoon Felix, met wie het boek
begonnen is en ook eindigt, ook al
verschijnt hij niet zo vaak op het toneel.
Zeer merkwaardige (en zoals gezegd
moeilijke) roman uit 1936. Om een mij
onbekende reden hou ik van lectuur uit het
interbellum. In die periode zijn trouwens de
grote klassiekers van de XXe eeuw ontstaan.
Kafka, Het Proces (postuum
verschenen, 1925), Het Slot (postuum
verschenen, 1926), Amerika (postuum
verschenen, 1927). Proust, de zeven delen
van A la recherche du temps perdu
(1913-1927, waarvan drie delen postuum
verschenen), Thomas Mann, De Toverberg
(1924), Jozef en zijn broeders
(1933-1944), Rilke, De Elegieën
van Duino (1922), De sonnetten aan
Orpheus (1922), James Joyce, Ulysses
(1922), Scott Fitzgerald, The Great
Gatsby (1925), … Ja, wat vind ik dan zo
bijzonder aan die interbella? Ik zou het bij
God niet weten, en toch hebben ze allemaal
een soort je ne sais-quoi gemeen, iets houdt
mij in de ban en verplicht, nee doet mij
haast vanzelf lezen, ook al moet je je er
soms echt doorheen kauwen. Van taaie
literatuur gesproken. Hoe dan ook, een ding
is zeker: je moet er je gedachten bijhouden,
zin per zin soms.
Dinsdag 9
juni 2020
De Toverberg,
zomereditie 2020 is af. Toch weeral iets
waar we fier over mogen zijn. Zowel qua
inhoud (met dank aan de talrijke
medewerkers) als qua vorm, dit laatste is
niet evident, ik spreek uit ervaring. De
laatste stap, de verdeling kan beginnen. Dat
worden dus een paar fietstochten in de vier
windrichtingen, het grootse pakket gaat
echter naar het postkantoor van Zedelgem. Ik
probeer als het enigszins mogelijk is
zogenaamde speciale postzegels op de
omslagen te kleven. Dit keer was er de Jan
Van Eyck-uitgave, mooi gepresenteerd in de
vorm van het drieluik van het Lam Gods. Is
Jan Van Eyck samen met Ludwig Van Beethoven
(en misschien Multatuli) de grote verliezer
van het jaar 2020? Volgend jaar worden ze al
afgelost door andere iconen: John Keats (+
1821), Fjodor Dostojewski (geb. 1821),
Charles Baudelaire (geb. 1821) en niet te
vergeten Alighieri Dante (gest. 1321 in
Ravenna en er ook begraven, tot grote
ergernis van de Florentijnen). Misschien dat
ik in de volgende Toverberg nog een hommage
breng aan Beethoven, dan hebben wij toch
iets aan zijn nagedachtenis gewijd. En ja,
als ik nu eens het integrale Heiligenstädter
Testament zou opnemen? In vertaling
natuurlijk. Een ongelofelijk waarachtig document humain. Beethoven die maar al
te goed beseft dat hij zijn belangrijkste
zintuig, het gehoor, verloren is. Natuurlijk
kan hij dat niet aanvaarden, hij is pas 32
en heeft nog al die geweldige plannen. Je
eigen muziek niet meer kunnen horten, dat
moet vreselijk zijn. Op het einde van zijn
leven was Bach zo goed als blind, maar
compleet doof zijn… Op een gegeven moment
kon Beethoven zelfs het applaus niet horen
van een enthousiast publiek, de
concertmeester moest hem bij de arm nemen en
hem naar het publiek toekeren. Je zou voor
minder misantropisch worden. Of hij al dan
niet de groostte was – maar ook dat is
eigenlijk relatief – zou ik niet durven
zeggen, want er zijn natuurlijk nog Bach,
Mozart en Schubert, maar wat ik wel zou
durven poneren is dat de klassieke muziek
bij Beethoven haar hoogtepunt heeft bereikt.
Woensdag 10
juni 2020
Ziezo, alle
Toverbergen verdeeld. Eergisteren Zedelgem,
gisteren Veldegem en de gefrankeerde nummers
afgegeven op het postkantoor, vandaag Loppem
en Aartrijke. Goed voor zo’n kleine honderd
exemplaren, waarvan goed de helft met de
post. De fietstocht was eveneens
ontspannend, klein windje en de mogelijkheid
binnenpaadjes te kiezen. Gisteren langs de
rand van het Pleysierbos en de oude
spoorwegroute van Loppem naar Vloethemveld,
na de Tweede oorlog een krijgsgevangenenkamp
waar vooral Letse soldaten opgesloten waren.
Vandaag het smalle paadje dat Pierlapont met
de Zeedijkweg verbindt, via de achterkant
van het Klokhof, daarna de Rolleweg (niet te
verwarren met de Rolleweg te Brugge, waar
het Gezellemuseum zich bevindt, althans nog
een tijdje, want gezien de geringe
belangstelling heeft de Stad Brugge beslist
om het te sluiten, eventueel een andere
bestemming te geven. Tja, ook al mag Guido
Gezelle Vlaanderens grootste dichter geweest
zijn, wie is er nog in zijn poëzie
geïnteresseerd? Temeer daar zijn gedichten
vol staan met oude en verouderde woorden,
ook vele neologismen of West-Vlaamse
uitdrukkingen. Zeg nu zelf: wie kent er nog
een averulle? Een verbastering van
avondronker en wie of wat ronkt enkele ’s
avonds en niet overdag? ’t Is de meikever.
En zo zijn er nog tientallen voorbeelden te
vinden bij Gezelle. Eerlijk gezegd, de
figuur en het werk van Gezelle ken ik ook
niet zo goed, ik weet zelfs niet meer of wij
veel over hem vernomen hebben in de lessen
Nederlands tijdens de humaniora. In Noord &
Zuid zullen er wel nog gedichten van Gezelle
gestaan hebben, maar ik vermoed dat de
huidige handboeken voor het middelbaar
onderwijs nauwelijks melding maken van deze
priester-dichter.
En na de
Rolleweg – ik vergat bijna dat ik nog aan
het fietsen was – komen we in de dorpskom
van Loppem, daar wonen de meeste leden van
Het Beleefde Genot. Voor de terugweg kies ik
dan wel om door Merkemveldbos te rijden, wel
opletten voor de vele putten en plassen, ook
al heeft het nauwelijks geregend de laatste
dagen.
Donderdag 11
juni 2020
De
diepzinnige eenvoud van Rutger Kopland.
‘Wie
zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor
mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man
bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet
ben?’
Dit is het begin van
een gedicht zonder titel uit de bundel ’Al
die mooie beloften’ dat eindigt met :
‘Iemand
toch
zal toe
moeten zien dat alles voorbij gaat’
Kan je je een simpeler
waarheid inbeelden dan het besef dat alles
voorbij gaat? Sic transit gloria mundi of Et
in Arcadia ego? Wat zal ik kiezen (niet voor
grafschrift, al zijn het beide serieuze
kandidaten)? Het laatste natuurlijk. Ooit,
ooit, voor mijn dood, was ik in Arcadia, de
poëtische Hof van Eden.
Tous les matins du monde sont sans retour.
Zo is het als je achterom kijkt.
En wanneer
kijk je achterom? Als er geen vooruit meer
is, of nauwelijks nog is. Niet dat ik veel
aan de dood denk, ik denk er alle dagen aan
en ’s morgens is de eerste gedachte
doorgaans: hei, ik ben er nog. Maar tobben
of kniezen, nee hoor, een zeker stoïcijns
gedrag is mij eigen zou je kunnen zeggen.
Het einde? So, what. ‘War das das Leben?
Wohlan, noch einmal!’
Het voorbije leven overdoen,
met alles erop en eraan: de vreugdes en
tegenslagen, de heerlijkheden en de
ontgoochelingen. Het klinkt wel geweldig.
Dan denk aan de oever van de rivier: dat
water zal stromen en blijven stromen per
omnia sæcula. Of de wolken: kijk hoe ze
komen en gaan en verdwijnen, en steeds weer
komen ze aandrijven, lossen ze op. En wat is
het leven van de mens tenslotte meer dan dit
kleine golfje in de onmetelijke oceaan? Even
richt het zich op en verdwijnt weer. Enkelen
hebben het gezien vooraleer ze zelf
verdwijnen. Maar het is er geweest, alleen
de oceaan blijft. En mijn grafschrift dan?
Geen gloria mundi, geen Arcadia, maar dit
dieper dan diepzinnig gedicht van Giuseppe
Ungaretti, slechts twee regels, twee woorden
eigenlijk. Zelden is het existentiële zo
kernachtig weergegeven:
M’illumino
D’immense’
Onvertaalbaar?
ik verlicht
mij
met het
onmetelijke
Wat zou ik op
de dag van vandaag nog kunnen verlangen?
Misschien dat ene: laat mij nog eenmaal naar
Ispahan gaan.
Vrijdag 12
juni 2020
Telling of showing?
Eerlijk gezegd, ik heb al altijd (nog
altijd) moeilijk gehad met deze indeling.
Het is mij niet stteds duidelijk. Teveel
telling stond er onlangs in een recensie van
het toneelwerk van Ilja Pfeijjer. Show,
don’t tell! Tonen eerder dan vertellen dus.
Meer interactie, dialoog, minder blabla.
Niet helemaal akkoord, er zijn steengoede
vertellers met weinig dialoog, en anderzijds
geraak je met kleurloze toonkunstjes ook
niet ver. Goede vertellers? Kafka in de
eerste plaats, maar onlangs heb ik nog een
tijdgenote van hem ontdekt: Regina Ullmann
met prachtige verhalen in de bundel ‘De
Landweg’, met nauwelijks dialogen maar
wel vol breekbare schoonheid, puur telling
dus. Het artikeltje over Pfeijffer gaf mij
wel een beter inzicht. Daarin wordt gesteld
(het gaat over zijn toneelstukken) : “Veel
woorden om uit te spreken, minder materiaal
om te spelen Pfeijffer is
meer tell dan show. Dat is ook zo in zijn
romans. (…) Bij toneel ontbreekt de
verteller en moeten drama en conflict
ontstaan uit dialoog” Maar dat tell meer
beweren is en show meer bewijzen is…, tja,
min of meer akkoord, want opletten: het mag
niet de indruk wekken dat het louter
vertellen per definitie haast (veel)
minder waarheidsgehalte zou hebben.
Lidewijde Paris wijdt er in haar boek ‘Hoe lees ik korte verhalen’
bladzijden
en bladzijden aan, over telling en showing,
zo erg dat het, bij mij althans, maar
blijkbaar niet bij haar lezers (die zo te
lezen bijna uitsluitend overenthousiaste
lezeressen zijn) nog meer verwarring schept
dan bij haar zakelijke definitie uit het
eerste hoofdstuk. Maar misschien – en ik
bedoel dit helemaal niet ironisch – ligt het
vooral aan mij en zou ik Lidwijde’s boek
eens rustig en oplettend moeten herlezen.
Maar eerder
dan dat wil ik
een verhaal lezen, met veel telling voor
mijn part, bijvoorbeeld Simpele Gimpl van
Isaac Bashevis Singer
of een verhaal van Isaak
Babel.
Zaterdag 13
juni 2020
‘De goden
overwinnen, de demonen worden overwonnen’
of lees je het liever in de oorspronkelijke
taal? ‘Lha gyalo! Dé tamtsje pam!’ Ik
neem aan dat dit eerder de fonetische
weergave is, trouwens met Tibetaanse
karakters moet dat voor elke westerling
Chinees zijn. Nee maar, het is de kreet die
vrome pelgrims slaken op het ogenblik dat ze
het hoogste punt van een bergpas
overschrijven. En in Tibet zijn er nogal wat
passen en ze zijn allemaal redelijk hoog,
5000 meter is zeker niet abnormaal. ‘De
goden overwinnen, de demonen worden
overwonnen’, ook Alexandra David-Néel
(David was de naam van haar Franse vader,
Néel de naam van haar eerste en enige man,
een Franse ingenieur, haar moeder heette
Alexandrine Borghmans en was afkomstig uit
Oostende), ook Alexandra dus was 56 jaar als
zij deze kreet talrijke malen heeft
uitgeroepen. Als eerste westerse vreemdeling
bereikte zij te voet vanuit de provincie
Yunnan in China de heilige en verboden stad
Lhasa in Tibet. Haar tocht, in 1924, samen
met een jonge lama Yongden, die zij voor de
gelegenheid liet doorgaan voor haar zoon,
duurde zowat een half jaar. Vermomd als arme
Tibetaanse pelgrim verbleef ze ruim twee
maanden in Lhasa. Een paar jaar later
schreef zij haar reisverslag van die
onderneming neer in
Voyage d'une Parisienne à Lhassa,
in 1986 in het Nederlands verschenen onder
de titel Een vrouw trekt door Tibet.
Ondanks haar trefzekere en adembenemende
beschrijvingen vol eerbied en meeleven voor
de grootse natuur rondom haar, kunnen wij
ons geen beeld vormen over die machtige
besneeuwde bergtoppen, de dichte wouden
onder de boomgrens, de klaterende
watervallen en snelstromende rivieren. Je
hoeft op Google Earth maar even in te zoomen
op de bergketens ten oosten van Lhasa of
daar de kronkelende rivier de Salween te
volgen en je krijgt het al benauwd van deze
goddelijke grootsheid van de natuur. Haar
tocht was – hoe kan het anders – zeer
avontuurlijk. Sneeuwstormen, slapeloze dagen
en nachten zonder eten, onheilspellende
ontmoetingen, een kabelbrug 50 meter boven
een kloof die dreigt het te begeven,
gastvrije onderkomens die oneetbaar voedsel
aanbieden en weigerachtige bewoners van
verlaten gehuchten, haar zoon die zijn enkel
verzwikt bij een val, slapen in open lucht
bij temperaturen onder het vriespunt… het
hoorde er allemaal bij. Misschien toch een
korte passage uit haar reisverslag: ‘Zo
krachtig was, zelfs voor mij, de verleiding
van die nacht met sneeuw, in het hart van de
ongerepte bergen, dat ze zegevierde over
mijn zorgen net als over de fysieke
problemen die ik voelde. Lange tijd – bijna
tot aan de dageraad – bleef ik zitten,
onbeweeglijk, terwijl ik de heerlijkheid
proefde van mijn isolement in volmaakte
kalmte, de volstrekte stilte van dit vreemde
witte land; de geest los van alles,
ondergedompeld in een onuitsprekelijke
sereniteit.
Week 31
mei - 6 juni 2020
Zondag 31 mei
2020
Bereikbaarheid is niet hetzelfde als
nabijheid, lees ik hier in het nieuwe
Filosofie-magazine van de maand juni. En ook
al vinden we dat wat sneu omdat te geloven,
in feite is het zo. Bereikbaarheid
ruimtelijk bedoeld dan, nabijheid geestelijk
bedoeld. En is het niet wat erover om nu te
klagen? Wat moesten ze dan pakweg 200 jaar
geleden zeggen? Als er de bereikbaarheid
niet was, dan was alleen de postkoets met
brieven die een week onderweg waren en
waarbij het antwoord nog eens een week
onderweg was? De dagen in het leven
sijpelden toen natuurlijk veel trager weg en
men wist gewoon van niet meer. Dat er ooit
nog autowegen zouden komen of elektrische
fietsen. Enerzijds heb ik wel wat heimwee
naar de tijd van Madame Bovary, de tijd van
de landauers met gordijntjes voor de ramen,
anderzijds natuurlijk als je beseft wat voor
comfort we nu hebben. Die goeie oude en
terzelfdertijd slechte tijd, een mens is
immers nooit tevreden, om dat te weten,
daarvoor hoef je geen filosoof voor te zijn,
of net wel, als je ervan uitgaat dat in elke
mens een stuk filosoof schuilt.
Je kunt het
natuurlijk ook net andersom bekijken, ik
bedoel de tegenstelling bereikbaarheid en
nabijheid. Je kunt stellen: nooit waren we
zo bereikbaar als nu. Zelfs aan de onderkant
van de wereldbol is het nog mogelijk om met
elkaar te praten, te whatsappen, te chatten,
te skypen (wat een woorden allemaal) en
mekaar te zien. Nog nooit zo bereikbaar
geweest dus. Maar lijfelijke nabijheid wordt
dan weer als een quasi onmogelijke droom
ervaren. Nabijheid/bereikbaarheid, het is
zoals je het bekijkt.
Maandag 1
juni 2020
En
dan is er nog het nietsdoen. Ook al een
filosofisch kernprobleem: nietsdoen is niet
niets doen, of zou dat niet mogen zijn.
Laten we naar de specialisten ter zake gaan
kijken. Kenkõ, een monnik uit de vroege 14de
eeuw, schreef wat wij vandaag een traktaat
zouden noemen. ‘De kunst van het
nietsdoen’. Een kunst geen kunde,
waaruit impliciet blijkt dat je het niet
zomaar kan aanleren (al weet ik niet wat het
oorspronkelijke woord in het Japans was en
of dit woord dan überhaupt vertaalbaar zou
zijn naar het moderne Nederlands, zonder
niet al te veel van zijn bijbetekenissen te
verliezen. (Zojuist
gevonden op Internet:
een preciezere vertaling van de
oorspronkelijke titel is: ‘Overpeinzingen in
ledigheid).
Een kunst
dus: je hebt het in je of je hebt het niet
(het talent van de kunstenaar dus). Genieten
van het nietsdoen is genieten van de
schoonheid van de gewone dingen rondom ons
(mijn definitie), al staat het woordje
genieten mij niet echt aan, het klinkt mij
te actief, in je opnemen of zoiets, dat
lijkt mij een betere omschrijving. De
omgeving zijn werk laten doen, of de
omgeving toelaten, in je hart zullen de enen
zeggen. Het wil ook zeggen: de werkelijkheid
rondom je aanvaarden (ook al actief, te
actief vind ik), gewoon de werkelijkheid te
laten zijn wat ze is en daar genoegen mee
nemen. Nu ja, de ene werkelijkheid is de
andere niet. De werkelijkheid van een zelfs
verlaten spoorweg is helemaal iets anders
dan de werkelijkheid van een opwellende bron
aan de rand van een bos (vind maar nog
zoiets!). Ledigheid in je hoofd creëren of
niet moeten moeten. Het ideale recept voor
het geluk zou je kunnen zeggen. De
(westerse) mens is er jammer genoeg niet op
voorzien. Coronatijd zou een ideale
oefening in nietsdoen moeten zijn, en dat is
hier ook wel een beetje het geval, althans
bij mijzelf. Anderen gaan zichzelf opvreten,
worden er humeurig, depri, agressief van… de
aard van het beestje nietwaar. Een beetje
afwisseling is misschien nog idealer. Zoals
ik voor mezelf altijd voorhield op de (nooit
gestelde vraag): waar zou je het liefste
zijn? Dan had ik als antwoord: in de zomer
in de stad, in de winter ion de steppe of
een verlaten eilandje ergens tegen
Scandinavië. Nee, niet andersom hoor. De
drukte als het druk is, de kalmte als het
compleet rustig is. Ik denk hierbij aan
Suzanne Brøgger, een Zweedse (denk ik toch)
feministische auteur, die inderdaad ooit het
omgekeerde beweerde: in de zomer in een
ijswoestijn ergens aan de poolcirkel en in
de winter in een wereldstad als Parijs. We
zouden elkaar dus nooit ontmoet hebben maar
misschien wel van woonst gewisseld hebben.
Nu ja, losse dromerijen uit mijn jeugdjaren
(toen mocht je nog echt dromen, nu
terugkijken op wat je ooit gedroomd en nooit
verwezenlijkt hebt, en je daar ook in
schikken. Voor die houding bestaat er een
woord voor meen ik te weten, maar het
ontsnapt mij nu, dat hoort ook
ontegensprekelijk bij de ouderdom. Maar
zolang ik mijn geliefde(n) nog herinner….
Dinsdag 2
juni 2020
Van onder het
stof gehaald, letterlijk, want het boek was
achter een rij andere boeken gesukkeld, dat
gebeurt wel vaker. Het ‘Verzameld werk’
van de Poolse schrijver en graficus Bruno
Schulz, of moet ik schrijven : de
Pools-Joodse schrijver of de Joods-Poolse
schrijver. Hij leefde inderdaad in het getto
van
Drohobycz,
maar werd al vroeg in de oorlog, in 1942,
doodgeschoten door de Gestapo. De ironie wil
dat hij een paar weken vooraf opgevorderd
werd door een of andere Duitse commandant om
de muur van de kinderkamer te versieren.
Eigenlijk heeft Schulz maar twee romans
geschreven: De kaneelwinkels en
Sanatorium Clepsydra en daarnaast enkele
verhalen. ik leerde hem kennen via een
vriendin die in de bibliotheek werkte: ‘De
Kaneelwinkels, dit moet je zeker eens
lezen’. Ik heb nooit getwijfeld aan de smaak
van mijn vriendin, en dit keer was het ook
raak. Onmiddellijk na De Kaneelwinkels heb
ik ook Sanatorium Clepsydra gelezen. Zijn
twee romans zijn verlucht met die typisch
hoekige tekeningen van de auteur. Een
vijftiental jaar geleden, toen het gastland
van Europalia Polen was, was er in het Rode
klooster een mooie tentoonstelling gewijd
aan Bruno Schülz. Daar ervaarde ik voor het
eerst een schokkende gebeurtenis. Ik was
toen rond de 55 of daaromtrent, en toen ik
een ticket bestelde vroeg de (Franstalige)
medewerker aan de balie spontaan: sénior? Ik
was verontwaardigd en spontaan antwoordde
ik: mais non! Dom van mij natuurlijk, zo
moest ik de volle pot betalen.
Woensdag 3
juni 2020
Een autobiografie op
basis van visitekaartjes. Nog zo idioot
niet. Norman Douglas, geboren in 1868, kreeg
het voor elkaar. In een brûle-parfum, een
Japans antiek stuk om wierook te branden,
bewaarde hij zijn visitekaartjes. Toen waren
het nog echte visitekaartjes. In het besef
dat zijn leven er stilaan op zit - ‘De
winter van mijn dagen is aangebroken. Ik heb
het grote climacterium bereikt. Wanneer het
nog kan is het nu de tijd om die wandeling
te ondernemen in het verleden, in gebieden
die ik nooit zal terugzien…’ – laat hij
zijn visitejaartjes door zijn handen gaan.
Noot: climacterieum =
periode waarin de functies der
geslachtsorganen ophouden oftewel de
penopauze. Hij
tracht de persoon te herinneren van wie het
kaartje komt, en dan beschrijft hij zijn
ontmoeting met die persoon of een anekdote…,
maar soms kan hij zich de man of de vrouw
niet meer herinneren.
‘Di Constanzo
Guiseppe, Negoziante di vini.
Ik heb heel wat
wijnhandelaars gekend in mijn tijd, maar
deze herinner ik mij niet.
Mrs.
G.S. Saxton
Wij ontmoetten elkaar op
Ceylon, meen ik.
Rear Admiral
Folger, United States Navy
Hij is uit
mijn geheugen geglipt
Mr. Boris
Berliand
?
Harte de
Tecklenburg, Ancien ministre des Finances
Klinkt Hollands.
Ik heb geen herinnering van
Zijne Excellentie.’
Bij niet
weinig kaartjes zet hij vraagtekens. Een
typisch staaltje van het Douglas-venijn
noemt de vertaler Geerten Meijsing het. Maar
meestal herinnert hij zich wel de naam die
op het kaartje staat, wat dan aanleiding
heeft tot enkele pittige details over hem of
haar en soms een bladzijdenlange
beschrijving van hun gezamenlijke
wederwaardigheden. Wel boeiend en soms
fascinerend. De kringen waarin Douglas zich
van tijd tot tijd bewoog waren niet de
minste: Johannes Brahms, Clara Schumann,
Cosima Wagner, Joseph Conrad, D.H. Lawrence,
Lytton Strachey, Oscar Wilde (Norman heeft
toevallig dezelfde familienaam als de amant
van Wilde, en dat leidt soms tot vewarring
bij zijn omgeving), Pablo Casals, Eugène
Ysaye, Arthur Rubinstein, Maxim Gorki …
Zelf heb en
had ik hier ook een stapel naamkaartjes.
Had: die talrijke kaartjes uit mijn ‘actieve
loopbaan’, maar ik heb die onlangs met het
oud papier meegegeven. Drie kwart van de
namen zeiden mij niets meer. Heb: er liggen
hier nog een pak van die kaartjes in een
doos, ik vermoed twee derde van de kaartjes
van restaurants of brasseries en de rest van
haarkappers, tuiniers, boekhandels enz.
Misschien
moet ik eens een greep doen in dat doosje en
kijken wie of wat ik mij nog herinner, maar
dat is voor een andere keer.
Donderdag 4
juni 2020
Een hele pak kaartjes heb ik
gebundeld en bij een eerste oogopslag
inderdaad nogal wat namen waarbij ik een ?
moet plaatsen, en dat is geen staaltje van
Douglas-venijn of van mijn eigen venijn. In
tegenstelling met wat ik dacht, niet zo
geweldig veel eet- en drinkgelegenheden,
daarentegen nogal wat kaartjes van
kunstenaars, vooral beeldende kunstenaars.
Het zou mij te ver leiden om bij elk kaartje
wat commentaar te geven, misschien wordt dat
een afzonderlijk document. Restairants en
bistro’s zou ik zeker laten voor wat ze
zijn, de commerciële firma’s eveneens, enkel
de kaartjes met namen van personen zouden
een verklaring kunnen gebruiken. We zien
wel.
Hé, wat vind ik hier? Nog een doosje met
kaartjes, en nu bevat het quasi uitsluitend
namen van restaurants en eetgelegenheden,
netjes alfabetisch geklasseerd.
Nu, bij die restaurants zijn er wel enkele
die ik wil vermelden, louter omwille van de
speciale naam, op wat ik daar gegeten heb of
wat er daar geserveerd wordt zal ik
uiteraard niet in gaan, ik zou het bovendien
– behalve in een uitzonderlijk geval – niet
meer weten ook.
Maar neem nu
deze: ‘Komtuveu’ (de maaltijden worden
inderdaad allemaal in keramieken kommetjes
geserveerd), ‘Sans cravatte’ (de prijs was
wel mét), ‘L’infini de vos rêves’ (bestaat
jammer genoeg niet meer, was zeer
kunstzinnig ingericht, de uitbaatster noemde
zichzelf sculpteur de l’imaginaire), ‘Bis
Art’ (de uitbater was voor de digitale
revolutie fotograaf), ‘Le Péché Mignon’ (met
zo’n Raffaëlengeltje op het kaartje), ‘Phare
de Vie’ (niet verwarren met ‘Bistro du
Phare’, aan de andere kant van de stad), ‘’t
Klein Risico’ (dat groter wordt naarmate de
avond langer duurt, ‘Kwizien Divien’ (alles
behalve goddelijk), ‘De Lanterfanter’ (met
dank aan vrienden die dit huis aangeraden
hadden, ‘Dag & Dauw’ (goed gevonden voor een
zaak die zich op ontbijt richt), ‘O’teur’
(een hoog gelegen Marokkaans restaurant,
waar het lekker ruikt), ‘Café d’O’
(inderdaad aan het water, maar heeft het ook
een histoire?), ‘Miss en place’ (waar twee
lesbische vrouwmensen je menu’s aanreiken
met namen als Brigitte Bardot enz.), ‘’t
Suut Bekske’ (voor zo’n naam moet je in
Antwaarpen zijn), ‘’t Stil Genot’ (om te
beleven), ‘Vapiano’ (het is eens geen
Calabria, Capri, Roma, La bella Italia,…),
‘’t Vagevuur’ (klinkt niet zo
aantrekkelijk), ‘Het verschrikkelijke zoet
leven’ (wat kan chocolade verschrikkelijk
zoet zijn), ‘Adellijke Belofte’ (veel
beloven en weinig geven, intussen
gestopt),’Books & Brunch’ (ontbijt tussen de
boeken, die je nog kunt kopen ook), ‘De
Kalvarieberg’ (hoe kunnen ze nu zo’n naam
geven?), ‘Sail & Anchor’ (ik vermeld deze
omdat het zowat de enige Engels keuken is
waar het ook lekker is, nou ja, ook
prijzig),’I love Coffee’ (inderdaad koffie
in alle maten en gewichten), ‘De Twijfelaar’
(in een studentenstraat, veel twijfelende
gezichten passeren voor de vitrine),
‘Laissez faire’ (laat je maar doen, en laat
je maar betalen) en tot slot ‘Art Fabrik’.
Dit is ook een hotel en wat voor een hotel!
Ondergebracht in een oud fabriekspand
(zeepfabriek?) in Wuppertal. Er zijn geloof
ik 27 kamers en de eigenaar heeft aan even
zoveel kunstenaars gevraagd, doe maar op,
maak er iets origineels van en zo is elke
kamer anders ingericht en versierd,
hetzelfde geldt voor het restaurant met een
wat Hundertwasserachtige aanblik. De
hotelhouder in persona komt zich ’s morgen
met zijn koffietje aan je ontbijttafel
zitten vraagt van waar je komt, wat je van
plan bent hier te doen enz. Beneden een
heuse kunstgalerij. Ik heb er mijn sjaal
laten liggen.
Vrijdag 5
juni 2020
‘Het feit dat men een boek
een aantal keren heeft gelezen, betekent
niet dat men precies weet waarop men
anderen, die het nog niet gelezen hebben,
moet attenderen’.
T.S. Eliot in zijn (beroemd) voorwoord op de
roman Nachtwoud (Nightwood)
van de Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes
(geen familie van). De schrijver Johan van
de Woude (auteur van een biografie van Maria
Dermoût) stelde het nog krachtiger: ‘Men
moet (Nachtwoud) vaker dan eenmaal herlezen.
Wie het vluchtig leest zal het wegleggen:
wie er zich in verdiept zal het alsl een
meesterwerk herkennen. Een superieur boek.’
Over
herlezen. Hoewel ik hier een pak boeken ‘te
lezen’ heb staan, valt het mij op dat ik elk
jaar wel meerdere boeken herlees. Soms heel
lijvige, zoals De Toverberg en Doctor Faustus van Thomas Mann of
Mémoires d’Hadrien (Hadrianus’
gedenkschriften) en L’œuvre au noir
(Het hermetisch zwart) van Marguerite
Yourcenar. Van deze laatste is Alexis ou
le traité du vain combat (Alexis of de
verhandeling van de vergeefse strijd)
wellicht het meest herlezen prozawerkje,
zowat elk jaar haal ik het wel eens uit de
rekken. In enkele uren is het trouwens
uitgelezen. Een juweeltje! Een ander
juweeltje dat ik meerdere malen herlezen
heb, is van de Franse filosoof Julles
Vuillemin: Le miroir de Venise (Venetië,
een spiegel). En voor de rest? Goethes
Leiden des jungen Werthers, Het
kasteel van de kruisende levenspaden en
De onzichtbare steden van Italo
Calvino, De glazen stolp van Sylvia
Plath, De meester en Margarita van
Michail Boelgakov, A rebours (Tegen de
keer) van J.K. Huysmans, Het eigen
lot van Kenzoburo Oë, Moderato
cantabile van Marguerite Duras, De
laatste wereld (Die letzte Welt) van
Christoph Ransmayr, en ja, ik zou het bijna
vergeten: de drie romans van Franz Kafka: Het proces, Het slot en
Amerika,
al is het nu wel al een tijdje geleden dat
ik Kafka ter hand nam (reden waarom ik er
niet meteen aan dacht). En zo zullen er nog
wel een paar zijn die mij nu niet te binnen
schieten. Animal Triste van Monica
Maron bijvoorbeeld, maar dit komt ook omdat
ik ooit een toneelstuk geschreven heb,
gebaseerd op dit prachtige liefdesverhaal
van Maron (na de val van de Muur ontmoet een
Oost-Duitse paleontologe een West-Duitse
bioloog). En uiteraard, zou ik zo zeggen,
mijn eigen roman Marmerluchten, als
is het nu ook al meer dan tien jaar geleden
dat ik dit boek herlezen heb.
Zal ik Nachtwoud van Djuna Barnes ook herlezen?
Het zit er dik in als ik voortga op het
voorwoord van Eliot (… aangenomen dat (de
lezers) het voorwoord eerst lezen, als ze
het al lezen -, merkt hij niet zonder
wat fijne ironie op). Maar voor het herlezen
komt toch altijd het voor de eerste maal
(aandachtig) lezen.
Zaterdag 6
juni 2020
Find a grave.
Intussen is dat al al een zeer uitgebreide
website geworden. Ik dacht er aan bij het
lezen over het bezoek van Norman Douglas aan
het graf van Lord Byron (volgens Find a
Grave ligt hij op drie plaatsen begraven: op
het St. Mary Magdalene Churchyard in
Hucknall, Nothinghamshire, op het kerkhof
van Ayios Georgios op het eiland Corfu en
zelfs in Westminster Abbey. Een beetje zoals
Caroline van Habsburg, wiens hart te Wenen
werd bijgezet in de Augustinerkirche, haar
ingewanden in de Stephansdom en wat er nog
overbleef in de Kapuzinergruft. Maar Lord
Byron, hij of een deel van hem vertoeft in
Westminster Abbey wel in select gezelschap.
William Shakespeare, Christophert Marlowe,
Geoffrey Chaucer, Charles Dickens, John
Milton, John Dryden maar ook componisten
zoals Georg Friedrich Händel, Henry Purcell,
John Blow, Muzio Clementi en de wetenschap
is vertegenwoordigd door Charles Darwin,
Isaac Newton, Michael Faraday en enige jaren
geleden nog Stephen Hawking en uiteraard ook
beroemde vrouwen, ik pik er George Eliot uit
en ja vele dames van koninklijke bloede
Queen Mary (met hoofd?) en andere Stuarts...
het zijn slechts enkele van de vele
beroemheden die in Westminster Abbey hun
laatste rustplaats gevonden hebben. Maar
Norman Douglas bedoelde wel Ayios Georgios
op Corfu.
Als hij in Menton verblijft
bezoekt hij het graf van Aubrey Beardsley,
in feite een tijdgenoot die onder meer
Salomé van Oscar Wilde illustreerde. Zelf
ben ik zo geen lijkenpikker, maar voor
enkele graven heb ik toch wel een omweg
gemaakt, ja soms was het wel een soort
bedevaart. Dat was zeker het geval voor
Franz Kafka, begraven op het Joods kerkhof
van Praag. Hij ligt er samen met zijn
ouders, drie plaquettes verwijzen naar zijn
zussen, vergast in Łódz en Auschwitz. Meer
dan eens bezocht ik het graf van George
Sand, begraven naast haar woonhuis in
Nohant, ook het graf van Richard Wagner heb
ik bezocht, hij ligt er samen met zijn
Cosima in de tuin van zijn Villa Wahnfried
in Bayreuth, naast zijn graf ligt ook zijn
hond onder een gedenkplaat begraven. Het
graf of beter de grafkapel van Franz Liszt
in Bayreuth heb ik in die dagen ook met een
bezoek vereerd. Op 1 november 1990 of 1991
was ik in Wenen, op deze dodendag begaf ik
mij naar het Zentralfriedhof om er het graf
van Beethoven te bezoeken, meteen zag ik ook
dat van zijn buren: Franz Schubert, Johannes
Brahms en Johann Strauss. Er staat ook een
monumentale zerk voor Wolfgang Amadeus
Mozart, maar hij ligt er zoals wij weten
niet onder. In Parijs maakte ik ooit een
bijna obligate wandeling op père Lachaise,
maar eigenlijk was het vooral om het graf
van Fréderic Chopin te bezoeken, ook op het
kerkhof van Montparnasse heb ik gewandeld,
op zoek naar het graf van Charles
Baudelaire. Op het kerkhof van Weimar vond
ik broederlijk naast elkaar Johan Wolfgang
Goethe en Friedrich Schiller, toevallig
passeerde ik ook het graf van Johann Nepomuk
Hummel. Een speciale herinnering heb ik aan
mijn zoektocht naar de plaats waar Federico
Garcia Lorca gefusilleerd werd. Bij navraag
bij enkele (oudere) bewoners in Viznar
gedroegen zij zich alsof ze van niets
wisten. Lorca na meer dan 50 jaar nog altijd
taboe. Fernando Pessoa is bijgezet in het
klooster van de Heilige Jeronimos in Belem,
mooie locatie. Voor Emile Verhaerens graf
zou je voor het uitzicht alleen al naar
Sint-Amands-aan-de-Schelde gaan – ook zijn
vrouw, de schilderes Marthe Massin, ligt er
begraven. Bijzonder indrukwekkend was de
tocht naar het kleine kerkje van Raron, op
een rots hoog boven het Rhonedal. Daar,
tegen de gevel bevindt zich de eenvoudige
grafzerk van Rainer Maria Rilke, met zijn
zelf gekozen cryptisch opschrift: ‘Rose,
o reiner Widerspruch.
Lust. Niemandes Schlaf zu sein unter so viel
Lidern’
(Roos, o, zuivere tegenspraak.
Lust. Niemands slaap te zijn onder zoveel
oogleden.)
Die Lust nietwaar! Dacht Rilke aan het
Middernachtslied uit Also sprach
Zarathustra van Friedrich Nietzsche (Doch
alle Lust will Ewigkeit, tiefe, tiefe
Ewigkeit)? Op het graf van Paul
Modersohn-Becker ben ik eerder toevallig
gestoten toen ik die zomer in Worpswede was.
In Tübingen ging ik op zoek naar het graf
van Friedrich Hölderlin op het stedelijk
kerkhof, daarna wou ik ook even tot bij het
graf van Ernst Bloch (Das Prinzip
Hoffnung) gaan, maar dat bleek op een
later aangelegd parkkerkhof op een heuvel
aan de rand van Tübingen te liggen. Het
prachtigste ‘Friedhof’, die naam waardig,
dat ik ooit gezien heb. Wel een uur lang was
ik op zoek naar het graf van Bloch, om
uiteindelijk te constateren dat het vlak bij
de ingang gelegen was. In Leipzig uiteraard
de Thomaskirche binnengesprongen, er lag één
verlepte roos op het graf van de grote Bach.
Door op een dag even vooraan op het kerkhof
van Machelen aan de Leie te drentelen, stond
ik plots oog in oog met de laatste
rustplaats van Gerard Reve. Op de grafplaat
de eenvoudige tekst: U heb ik lief.
En ja, elk jaar tijdens de Poëziezomer van
Watou kom ik wel eens in de weide waar de as
van Eddy Van Vliet uitgestrooid is. Heb ik
er nog vergeten? Wellicht wel. En kijk er
staat nog zeker één graf op mijn
verlanglijstje, dat van de choreograaf Uwe
Scholz (1958-2004) Daarvoor zal ik naar
Steinau in Hessen of naar Friedrichshain in
de buurt van Berlijn moeten gaan. Ja, waar
ligt hij nu begraven? Twee bronnen die
elkaar dus tegenspreken. Find a Grave
vermeldt Berlijn, maar de documentaire over
Uwe Scholz ‘Soulscapes’ vangt aan met
de begrafenis van Scholz op het kerkhof van
Steinau. Nu merk ik het pas: de Uwe Scholz
van Find a Grave is ook geboren in 1958,
maar hij stierf in 2013. Het zal dus Steinau
worden.
Week 24 - 30 mei 2020
Zondag 24 mei
2020
Het is een
gewone gewoonte van mij geworden – al
verschillende jaren – om elke dag tussendoor
vier gedichten te lezen, of beter vier
bladzijden uit een bundel, of vijf of zes,
als het gedicht meerdere bladzijden telt. Zo
heb ik al gelezen: het verzameld werk van
Hugo Claus (toch wel 1500 bladzijden schat
ik), Jorge Luis Borges (viel niet mee, Claus
trouwens ook niet, maar ik had daar te veel
van verwacht), Ida Gerhardt (mooi),
Slauerhoff, Emile Verhaeren, Hans Faverey,
Marina Tsvetaeva en nog wel enkele anderen
van wie de namen mij nu ontsnappen.
Momenteel is Rutger Kopland (weer) aan de
beurt. Ik heb hem eenmaal live meegemaakt,
in Antwerpen, maar dan wel als psychiater.
Combinatie dichter-psychiater lijkt mij een
zeer genadige combinatie. Ik pik één gedicht
er (min of meer willekeurig) uit.
Dankzij de
dingen
De ochtend
dat de dingen weer ontwaken,
laag licht
tevoorschijn komt uit het
mahonie,
tafelzilver, porcelein,
het brood
gaat ruiken naar brood,
de gebloemde
theepot naar thee
en de lucht
naar oude mensen,
waarop het in
de doodstille kamer gaat
prevelen,
Here, zegen ook deze
dag tot in
eeuwigheid, amen.
Toch een
aandoenlijke huiselijke nature morte vind
ik. Een vroege-morgentafereel, geen
wielertoeristische uitspattingen, zelfs geen
déjeuner sur l’herbe (al zou dat toch
heerlijk kunnen zijn in de zomer, in de
Provence, onder de olijfbomen met een
vriendin in Manetkostuum…), nee gewoon
gewoon, een dag als de dagen tijdens een
lockdown (tot in eeuwigheid, amen,
alleluja), de dingen die ontwaken, de dingen
die zich losmaken uit het tanende duister,
ze moeten niet eens gegroet worden.
Ja, ik mag
hem wel deze Rutger, naast Gerrit Achterberg
is hij wel mijn favoriete Nederlandse
dichter, maar ik ken niet van iedereen
voldoende het werk. Over Vasalis
bijvoorbeeld – ik heb 2 of 3 bundeltjes van
haar – weet ik te weinig. Ik vermoed zo dat
ik haar poëzie zal mooi vinden, maar ik ben
nog zover niet geraakt.
Iets wat ik
zeker bij Kopland apprecieer zijn de
eenvoudige, alledaagse die hij gebruikt en
dat hiermee zo’n poëtische zinnen kunnen
gebouwd worden, nochtans komen dei zinnen
niet vanzelf. In de TV-reeks uit 2000 (en
het boek) van Wim Kayzer, Van de
schoonheid en de troost is er ook een
aflevering gewijd aan Rutger Kopland, waarin
hij getuigt over de wordingsgeschiedenis van
een gedicht, ik meen het gedicht Onder de
Appelboom. Hoe hij zoekt naar de juiste
woordkeuze, de geschikte volgorde van de
woorden, het beste ritme, enz.
Maandag 25
mei 2020
Ik moet mij
dringend eens gaan bezig houden met mijn
lezing in november. Ik heb nog geen idee hoe
ik het wil aanpakken. Ook niet welke bron ik
als leidraad zou gebruiken, ik kan kiezen
tussen vier teksten, ik kan ze natuurlijk
ook combineren en zal dat wel gedeeltelijk
ook zo doen, maar toch: wie volg ik in de
eesrte plaats? Ik ben nogal gewonnen voor
Carl Schorske, toch een autoriteit op het
gebied van Wenen, Fin de siècle. Dit is
trouwens ook de titel van zijn lijvig boek
met daarin, heb ik gemerkt, een volledig
hoofdstuk gewijd aan de Beethovenfries van
Gustave Klimt. Ik heb ook nog een mooi
(esthetisch mooi bedoel ik) boek
Klimt-Beethoven uit de Skyra-reeks. Toch
altijd garant voor kwaliteit, alleen – wat
enigszins te verwachten was – nogal zware
tekst en alles bij elkaar niet zo erg veel
over het wat en waarom van de fries. Op
Internet heb ik dan wel een tekstje
gevonden, dit is zowat het tegenovergestelde
van het vorige boek: erg licht en nogal
oppervlakkig, maar wel wordt elk paneel van
de (het?) fries even geduid. En dan is er
nog een boek dat enkel over de
(voorbereidende) tekeningen van Klimt gaat,
dat heb ik nog niet van nabij bekeken, wel
gemerkt dat desondanks alle geschilderde
panelen erin afghebeeld staan. Ik ga
beginnen met Schorske, denk ik en anders die
tekst van Internet als rode draad kiezen en
aanvullen met wat ik elders vind. De
presentatie mag ook niet te lang duren –
maximum 3/4 uur – want nadien is er de
voorstelling van mijn boek. Nu, dat kan ik
wel in een klein halfuurtje afhandelen, al
moet ik rekening houden dat er nadien nog
(hopelijk) enkele kopers gaan zijn die een
gesigneerd exemplaar gaan willen. Wat ook
nog te gebeuren valt, is een tekstje zoeken
of verzinnen om in de opdracht te schrijven.
‘Aan X, veel leesgenot’, nou, dat vind ik
wat te sober. Ik denk nu aan een tekst van
Dante uit zijn Divina Comedia, het vagevuur
als ik mij nog goed herinner. Eens opsnorren
vandaag of morgen.
Intussen
Schorske geraadpleegd, het gaat maar over
enkele paragrafen in een hoofdstuk over
Gustave Klimt. Dit is wel bruikbaar, maar
nogal beknopt, ik zal dus sowieso verder
moeten kijken. Nu ik heb wel al een idee hoe
ik het aan boord zal legge. Beginnen met een
korte situering van de tentoonstelling in
het Seccesionsgebouw rond het standbeeld van
Beethoven door Max Klinger en dan de fries
van Klimt aflopen in klokwijzerszin – in
feite drie delen op drie panelen - en
bespreken wat hij ervan gemaakt heeft en wat
hij bedoeld heeft. Tussendoor fragmenten uit
Beethovens 9de, het laatste deel,
de Ode an die Freude, want deze tekst van
Schiller illustreren was de opzet van Klimt.
Misschien tussendoor ook wat
vergelijkingsmatertiaal met vroeger en later
werk van Klimt en zelfs met werk van
collega’s. Enfin we geraken er wel
Dinsdag 26
mei 2020
Vakantie? “Maar
dan komen de zorgen weer, altijd dezelfde
zorgen, zorgen die sinds een halve eeuw
betrekking hebben op de rechthoekige vormen
van het maagdelijk schrijfblok, het
woordenboek, het manuscript. Ik mag ze dan
wegmoffelen achter een boeket vlammende
zinnia’s, ineens snijdt een zonnestraal zo
blauw als de bliksem het vertrek in tweeën
en verraadt hun aanwezigheid…” Dit
schrijft een zestigjarige Colette in haar
persoonlijk verhaal als ze weer eens in de
Provence op vakantie is. Moet ik toch even
glimlachen, zelfs terwijl zij dit stukje
schrijft is het een en al zomerspettervuur
van prachtige zinnen, schitterende
adjectieven, verrukkelijke beschrijvingen
van het gewoonste van het gewone in een
zonovergoten tuin van waaruit ze dit
schrijft. De poëzie die in de kelk van een
trompetbloem verscholen zit, ze haalt het er
uit met een schijnbare achteloosheid, maar
met wat een rijkdom van kleuren, geluiden en
zeker geuren overspoelt zij ons! Wat ben ik
blij dat ik Colette ontdekt heb, quelle
phénomène! Vroeger dacht ik altijd dat zij
eens soort Edith Piaf was van de literatuur,
pas op, met alle respect voor Piaf hoor.
Piaf kende ik vooral van mijn moeder van wie
ik als kind de dag door ‘Non, je ne
regrette rien’ vanuit de keuken hoorde
schallen, naast liedjes van Maurice
Chevalier, Emiel Hullebroeck en Armand
Preud’homme. De heide was soms dagen naeen
donkerpurper gekleurd, tot vervelens toe.
Maar nee, geen Edith Piaf, maar zoals ik al
eerder schreef: een vrouwelijke Proust en
dan een die nooit de tijd verloren heeft.
Woensdag 27
mei 2020
De voorbije
nacht, als een riedeltje, kwam plots dit
tekstje bij mij op: “So blau wie Schnee,
so Paul wie Klee“. Van waar had ik dat?
Tonight, that was the question. In mijn ene
hersenhelft bleef het maar riedelen, in de
andere was er de speurtocht naar de
herkomst: waar in ’s hemelsnaam heb ik dat
ooit gezien, gelezen, gehoord? Gelezen zal
het wel geweest zijn en in het Duits… ik kon
om te beginnen al mijn Franse bronnen
afvoeren. Mijn Duitse dan? Kafka? Niet
kafkaesk genoeg.Goethe? Klee was toen nog
niet geboren. Thomas Mann? Niet ernstig
genoeg. Herman Hesse? Nja, een flikkerend
lichtje begon te schijnen, maar het was de
vroeg ochtend die mijn nachtelijke
beslommeringen onderbrak. Sowieso ben ik dan
op zoek gegaan, gegrasduind - (grasduinen,
niet het woord verwondert mij, maar de
betekenis: zich verlustigen, naar hartenlust
toetasten, van : in grazige duinen gaan’,
voor het eerst opgedoken in 1574 - Van Dales
Etymologisch Woordenboek, een schat van
informatie hoor - nou, dat weten wij nu ook
weer).Deze voormiddag ben ik dus gaan
grasduinen in mijn Hessetjes. In zijn romans
(Demian, De Steppenwolf, Gertrud, Narcis en
Goldmund, Siddharta en zeker Het Kralenspel,
allemaal pareltjes in het al zo rijke snoer
van de Duitse literatuur) zou dat wel niet
gestaan hebben, dan zijn ander werk.
Voordeel was dat ik zoiets wel zou
aangestreept hebben – dat vermoedde ik
althans, dus volstond om snel de Hessetjes
te doorbladeren en bij elke onder- of
aanstreping even stil te staan (en dat zijn
er nogal wat). En jawel, Eureka! In De
reis naar het Morgenland (weer zo’n
verrukkelijke titel om bij weg te dromen),
daar staat het, op bladzijde 70: “So blau
wie Schnee, so Paul wie Klee“. En Paul
Klee dat was mijn grote favoriet van in mijn
late jeugd, alles van Klee verzamelde ik
toen, vooral postkaarten met reproducties
van zijn schiderijen. Hoe moet ik zijn stijl
beschrijven? Naïef abstract surrealisme?
Vaak licht humoristisch of ironisch. Ik mag
hem nog altijd graag.
Donderdag 28
mei 2020
Eergisteren
de toekomst van Het Beleefde Genot besproken
of beter het einde. Alle activiteiten van
het najaar geannuleerd en in theorie
(gedeeltelijk) doorgeschoven naar volgend
jaar. Maar zelfs zonder de Coronacrisis
zouden althans de lezingen van Het Beleefde
Genot dit jaar gestopt zijn op 15 november.
Niet dat ik geen kandidaten of themalezingen
meer in het achterhoofd had, maar de
leeftijd gebiedt mij een tandje minder te
schakelen. Zo had ik wel nog twee lezingen
(of meer) willen organiseren rond de figuur
van Zarathoestra, de echte en die van
Nietzsche. Voor Nietzsche zou ik de keuze
laten vallen hebben op Roland Duhamel uit
Gistel of Oostende, gepensioneerd
Nietzschespecialist en auteur van Nietzsches Zarathoestra – mysticus van het
nihilisme. Titel van zijn lezing: ‘Zo
sprak Zarathoestra’. Als tegenhanger, en dat
als eerste lezing: ‘Zo dacht Zarathoestra’,
over de leer en het denken van de
authentieke Zarathoestra, die van 1500 voor
onze tijdrekening (meer dan duizend jaar
vòòr Plato cum suis !). Zijn ideeën staan
beschreven in de Ghata’s, een van de oudste
verzamelingen geschriften van ons
wereldpatrimonium. Wie komt in aanmerking om
die lezing te brengen? Wel, de auteur van ‘Ainsi
pensait Zarathoustra – un philosophe avant
la lettre’, Ann Van Sevenant, een
gewaardeerd filosofe, afkomstig uit Torhout
maar intussen voldoende bekend en erkend in
academische en filosofische kringen.
Blijkbaar goed meertalig, ze publiceerde al
werk in het Frans, het Italiaans en het
Nederlands. Van haar onder meer ‘Kleine
filosofie van het vrijen’ maar ook ‘Wat zou
de wereld zijn zonder filosofie?’ – dit
laatste boek samen met Samuel Ijsseling - ,
geef toe toch twee verleidelijke titels. In
maart verscheen de Engelse vertaling van ‘Ainsi
pensait Zarathoustra’, ‘Thus replied
Zarathustra’, de voorstelling zou plaats
vinden aan de ULB, ik had ook een
uitnodiging gekregen, en was van plan om er
heen te gaan, maar… we weten het intussen
al. Verleden week bericht ontvangen dat er
geen voorstelling meer zou plaats vinden. En
voor Het Beleefde Genot ook geen lezingreeks
rond de figuur van Zarathoetsra. Haar boek
van 400 bladzijden heb ik nog niet gelezen,
wel haar eens gehoord over de historische
Zarathoestra en de Ghata’s.
Vrijdag 29
mei 2020
In haar voorwoord op ‘Ainsi
pensait Zarathoustra’ – haar avant-propos –
schrijft Ann Van Sevenant het al: ‘La
pensée occidentale perpétue un malentendu,
une construction historique concernant la
naissance de la philosophie. Le célèbre
ouvrage de Friedrich Nietzsche “Ainsi
parlait Zarathoustra”, qui a bouleversé la
philosophie du -XXe siècle, y a contribué.’.
En de
Zarathoestra van Nietzsche is altijd een van
mijn favoriete boeken geweest.
Oorspronkelijk had ik enkel de Duits-Franse
editie van Flammarion en in die tijd –
studentenjaren – kon mijn Duits er nog een
beetje door, intusssen is dat volledig
geërodeerd, ik durf mij nauwelijks nog aan
Duitse literatuur te wagen in de
oorspronkelijkea taal. Later heb ik mij dan
toch de Nederlandse vertaling van Endt en
Marsman aangeschaft. Jaren geleden, begin de
jaren negentig, heb ik eens een installatie
gebouwd, met als uitgangspunt de opdracht
die Herman, de landgraaf van Thüringen aan
de bijeengekomen minnezangers stelde: ‘Könnt
ihr der Liebe Wesen mir ergründen?’.
Als mogelijke antwoorden had
ik in mijn tuin aan de straatkant zeven
ongelijke ‘zuilen’ opgericht (houten
staketsels met zwart plasticfolie
omzwachteld) met vooraan op A4-formaat,
telkens een citaat uit Nietzsches ‘Also
sprach Zarthustra’. Welke teksten dat
waren weet ik niet meer, ze moeten hier nog
wel ergens liggen, maar het is duidelijk dat
de Zarathoestra van Nietzsche vol staat met
rake passages. Al vanaf het begin,
Zarathoetsra’s voorrede, kan je lezen hoe
hij de zon toesprak: ‘Du groszes Gestirn!
Was wäre dein Glück, wenn du nicht die
hättest, welchen du leuchtest!’, ‘Gij groot
gesternte!
Wat zou uw
geluk zijn, wanneer ge niet hen hadt, die
gij verlicht’.
De Übermensch kondigt zich al aan.
Zaterdag 30
mei 2020
Zomer in de
(late) lente. Rust en vrede alom, toch hier
bij ons. Ik durf me nauwelijks voor te
stellen hoe het er in de vluchtelingenkampen
aan de Turks-Griekse grens er aan toegaat of
in Syrie of in de Gazastrook. En jammer
genoeg kan ik zo nog een eindje doorgaan.
Commentaar omtrent de Coronatijd wil ik met
opzet niet geven, daarover hebben wij al
meer dan voldoende vernomen van onze
experten-journalisten. Ik haat dat zootje
die het altijd beter weet en sensatievol en
breed uitstrijkt. ‘Van onze expert ter zake’
(ik klap dubbel van het lachen). Something
is rotten in the state of Denmark, in dit
geval medialand. De publieke media moeten
heus niet onderdoen voor de sociale media
(zeg maar asociale, meer zelfs antisociale
media), integendeel soms. Daar doen we dus
niet aan mee. Conservatief tot in de kist?
Et alors? Behalve dat legertje
poepjournalisten is er nog een andere groep
aan wie ik mij erger, al is ergeren hier
niet het juiste woord. Ik erger mij
inderdaad aan het journalsitieke volkje,
maar schaam mij, vind het zelfs
verschrikkelijk dat er zo weinig steun komt
uit de academische wereld – akoord de
uitzonderingen bevestigen de regel, ik ga
maar geen namen noemen. De meeste (lees:
nogal wat) academici sluiten zich op in hun
gespecialiseerde cocon en hebben enkel oog
voor het aantal voetnoten waarin naar hun
werk gerefereerd wordt en ja, ook de
voetnoten die over het werk van hun
tegenstanders gaan, want die lusten ze
meestal rauw. Zij, de academici, zouden het
geweten van de wereld moeten zijn, zouden
luider en vooral krachtdadiger en gebundeld
hun stem moeten verheffen.
Week
17 - 23 mei 2020
Zondag 17 mei
2020
Een zondagse
zondag. Zonet fietstochtje tot in
Vloethemveld en dan langs wiegelwaggelende
wegjes terug. Doordat ik lang geslapen heb,
nog niet veel gelezen in Eribon, hooguit één
hoofdstukje. Over de benoeming van Foucault
tot hoogleraar. De periode ervoor was hij in
Uppsala, Warschau en Hamburg. Het langst
(twee jaar) in Uppsala. Een werkbeest was
hij. Hij werkt er aan zijn dissertatie die
tot zijn benoeming moet leiden, het zal ook
zijn eerste belangrijke boek worden: de Geschiedenis van de waanzin
– Gallimard
vertikte het om dit werk te publiceren, Plon
deed het later wel, en het heeft de
uitgeverij geen windieren gelegd. De waanzin
is geen natuurlijk, maar cultureel gegeven,
beweert Foucault. Dat kan logisch klinken,
maar dat heeft nogal wat repercussie gehad
in het omgaan met waanzin en waanzinnigen.
Rede tegenover redeloosheid. In Zweden woont
en werkt hij in een klein appartementje - in
december is het al om twee uur in de
namiddag donker, om nog maar te zwijgen over
de koude, niet bepaald een gunstig klimaat
voor kandidaat depressievelingen. ’s Avonds,
als hij zit te schrijven, speelt er altijd
muziek (33-toerenplaten). ‘Er gaat geen
avond voorbij of hij luistert naar de
Goldbergvariaties’ schrijft Eribon.
Inderdaad een van de weinige werken waar je
voortdurend naar kan luisteren zonder het
beu te worden, altijd is er wel een nieuw
facet te ontdekken. Dat kan van weinig
muziekstukken gezegd worden, luister maar
eens uren aan een stuk naar Eine kleine
Nachtmusik, om er horendol van te
worden. Dat is feitelijk de hoofdreden
waarom ik mij in de Kerstperiode ver buiten
de winkelstraten van een stad houd. Ik vraag
mij af naar welke versie hij dan geluisterd
heeft. Wellicht al de spraakmakende
uitvoering van Glenn Gould uit 1955 (we zijn
in 1956) of de clavecimbelversie van Wanda
Landowska uit 1931 – de eerste
grammofoonopname van de variaties.
Maandag 18
mei 2020
Tja, het kon
niet anders. Bij het opruimen vind je wel
eens het dubbel van een boek, maar dit keer
vind ik hier drie exemplaren van David
Copperfield, in vertaling wel te verstaan.
Een uitgave uit 1978 (eerste druk 1953) in
de reeks PrismaKlassieken, 836 blz.,
vertaling André Noorbeek, een uitgave uit
2004 (eerste druk 1953) in de reeks Dickens
Bibliotheek, 834 blz., vertaling André
Noorbeek, dat is de identiek aan de vorig
genoemde uitgave en een uitgave uit 1980
(eerste druk 1949) in de reeks Amstel
Klassieken, 927 blz., vertaling J.B. Van
Amerongen, maar met een voorwoord van 26
bladzijden. Dus alles bij mekaar twee
vertalingen die al van een tijdje dateren:
71 jaar en 67 jaar oud. Laat ik even de
eerste (toch wel beroemde) zin nemen, en
kijken hoe die vertaald werd.
“Whether I shall turn
out to be the hero of my own life, or
whether that station will be held by anybody
else, these pages must show.” Van
Amerongen, 1949: “Of ikzelf de held van mijn
leven zal blijken te zijn, of dat die
functie zal worden vervuld door iemand
anders, zullen de volgende bladzijden
aantonen.” André Noorbeek dan (1953): “Of
ikzelf de held van mijn levensgeschiedenis
ben, of dat die plaats door iemand anders
wordt ingenomen, zal uit deze bladzijden
moeten blijken.”. Nou, ik kies – prima vista
- voor de tweede versie. Leven staat wel
dichter bij levensgeschiedenis, doet ook
niet zo kunstmatig aan, maar functie klinkt
dan weer wat kunstmatiger dan plaats voor
‘station’. Maar na herlezing, misschien toch
de eerste versie, want dichter bij het
origineel (de vertaling van ‘station’ wringt
wel een beetje), ik hou namelijk nogal van
letterlijke vertaling, vertaling dicht bij
de oorspronkelijke tekst.
En wat
met de slotzin?
“O
Agnes, O my soul, so may thy face be by me
when I close my life indeed; so may I, when
realities are melting from me, like the
shadows which I now dismiss, still find thee
near me, pointing upward!”
Bij
Van Amerongen:
“Nu hij dood is en zij bij ons inwoont,
moeten we maar ons best doen haar er
overheen te helpen.” Pardon? En bij
Noorbeek: “O Agnes, mijn ziel, mijn
alles, moge ik je zo vinden als ik mijn
leven inderdaad besluit, moge ik je naast
mij zien, opwaarts wijzend als steeds,
wanneer de werkelijkheid voor mijn ogen
verdoezelt, gelijk de schaduwbeelden, die ik
hiermee voorgoed vaarwel zeg!” Bestaan
er dan verscheidene versies van David
Copperfield? Nee, bij nader inzien, laat Van
Amerongen de hele laatste paragraaf weg.
Vertaler? Uitgever? Drukker? Voor de Engelse
brontekst baseer ik mij op de versie die
opgeslagen is in het Gutenberg-project, toch
een onverdachte bron zo lijkt mij. Besluit:
was ik eerst van plan de compacte
PrismaKlassieken nr.6 te behouden, dan
verkies ik nu de uitgave van de Amstel
Klassieken. Besluit 2: ik zal David
Copperfield toch nooit lezen, tenzij… (maar
je weet maar nooit)
Dinsdag 19
mei 2020
Nulla dies
sine linea.
Boven het
grote venster in het Lijsternest, met
uitzicht op de velden, staat de tekst
geschilderd (of gebeiteld). Maar er zijn
dagen, zoals deze waar zelfs die ene regel
niet lukt. Er was eens …, ja er was eens
iemand, misschien wel een schrijver, die
deze regel ter harte nam en elke dag één
regel schreef. Ik kan natuurlijk gaan
grasduinen in mijn lectuur van vandaag (nog
altijd Ebiron over Foucault) maar ik verkies
de rust. Nu tot nu toe valt Ebiron wel mee,
hij schetst een goed en ik veronderstel ook
een juist beeld van Foucault, niet teveel
filosofische uitweidingen, valt wel mee.
Nu ja
vannacht liggen denken aan wat of wie mijn
favorieten zijn. Criterium: minstens 10
boeken over het onderwerp of over of van de
persoon.
Nummer 1 is
ongetwijfeld Kafka (wat is het lang geleden
dat ik nog iets van of over hem las!), op de
voet gevolgd, misschien zelfs al
voorbijgestoken door Rainer Maria Rilke.
Toevallig (?) twee Duitssprekende
lettermensen uit Praag en uit dezelfde
periode. Drie wellicht George Sand, ook van
nabij gevolgd of voorbijgestoken door
Richard Wagner. Verder Friedrich Nietzsche
(17 boeken, toevallig verleden week nog
geteld), Etty Hillesum, Geerten Meijsing
(allemaal begonnen met Erwin door Joyce &
Co) het oriëntalisme, Fin de siècle Wenen,
de Prerafaëlieten, de Camino de Santiago,
Paula Modersohn-Becker, Thomas Mann,
Jeanette Winterson, Marguerite Yourcenar,
Marina Tsvetaeva, Artemisia Gentileschi,
Martha Nussbaum, John Ruskin, Marcel Proust,
Virginia Woolf, Ferando Pessoa, Herman
Hesse, Ton Lemaire, al durf ik niet beweren
dat ik bij Lemaire aan 10 boeken geraak, het
zal er in elk geval niet ver van zijn.
Hetzelfde kan gezegd van Levinas, Emile
Verhaeren, Sylvia Plath, Susan Sontag,
Marguerite Duras, Goethe…
Woensdag 20
mei 2020
De
maandelijkse Nieuwsbrief van Het Beleefde
Genot is de virtuele deur uit. Al
onmiddellijk twee reacties. Eentje met een
verwijzing naar een gesprek met Dirk De
Wachter over Borderline op één of andere
Nederlandse zender en het tweede met
suggesties om lezingen op afstand te houden,
niet vanop afstand, maar met een
tussenruimte tussen de stoelen van 1,5 m. Ik
vraag aan het bestuur om over de nabije
toekomst van Het Beleefde Genot eens van
gedachten te wisselen middels een
videoconferentie.
Intussen bracht de postbode ook een CD die
ik een paar dagen geleden besteld had.
Nog maar eens een Requiem.
Van Simone de Bonefont, « chainon manquant
de la tradition franco-flamande ».
Google Maps kent Bonefont niet, wel
Bonnefond en Bonnefont, maar die liggen bij
lange niet in Noord-Frankrijk of
Frans-Vlaanderen. Over de figuur van Simone
de Bonefont is weinig gekend, geboren rond
1500? Evenmin over zijn composities. Deze
Missa pro mortuis mag er
nochtans
zijn en zeker als het Huelgas Ensemble voor
de uitvoering zorgt. Wel een mooie
uitzondering op de gangbare CD-releases:
behalve het klassieke Frans en Engels, staat
er ook een verklarende tekst in het
Nederlands in het bijhorende boekje. Naast
het Requiem van de Bonefont staan er ook nog
vier versies van het middeleeuws antifoon “Media
vita in morte summus”, “Midden in het leven
staan wij in de dood”. “Media
vita in morte sumus.
quem
quærimus adjutorem nisi te, Domine? Qui pro
peccatis nostris juste irasceris
Sancte Deus,
sancte fortis, sancte
misericors Salvator,
amaræ morti ne tradas
nos” “Midden
in het leven staan wij in de dood,
wie zoeken wij als
onze Helper tenzij U, Heer,
die terecht
om onze zonden vertoornd zijt?
Heilige God,
heilige sterke,
heilige,
barmhartige Verlosser, lever
ons niet over aan de bittere dood.”.
Een weeklacht heel passend in deze tijd en
ook tijdens de middeleeuwen in periodes van
pest en hongersnood.
Het is
bijzonder stil buiten als dit Requiem op de
achtergrond klinkt. Hoe vluchtig de wolken
ook zijn, ze ademen een sfeer van
oneindigheid en eeuwigheid.
Donderdag 21
mei 2020
Vanmorgen de
biografie van Michel Foucault uitgelezen.
Altijd jammer als een (goed) boek uit is.
Met boeken is het als met het leven: ze
eindigen, met dit verschil dat je een boek
kunt herbeginnen. Die uitspraak komt van
mijzelf, niet van Foucault, die het
doorgaans wat ingewikkelder verwoordde, ook
de simpele zaken of wat volgens de meesten
simpele zaken waren, nooit voor Foucault.
Hij zag in elk fenomeen de complexiteit en
zocht naar de oorsprong en de waarheid, zelf
sprak hij graag over archeologie ervan. Veel
citaten van Foucault zijn er niet verwerkt
in de biografie van Didier Ebiron, ik wil er
toch eentje tegen het licht houden, een
fragment uit het voorwoord van L’usage
des désirs, Het gebruik van de lust het
tweede deel van zijn Geschiedenis van de
seksualiteit: “Er zijn momenten in het leven
waarop de vraag of je anders kunt denken dan
je denkt en anders waarnemen dan je ziet,
essentieel is om te blijven kijken en
nadenken.” Ik zou dat in mijn eigen
woorden formuleren: blijf vooral kritisch in
al wat je denkt en ziet. In tegenstelling
met wat we zouden denken ligt Foucault niet
bergraven op Père Lachaise of Montparnasse
en al helemaal niet in het Panthéon, maar in
het kleine plaatsje Vendeuve in de Poitou,
een eenvoudige gespikkelde marmeren zerk met
een kitscherig porseleinen roosje erop. Zijn
biograaf Didier Eribon, heb ik ook eens
gegoogeld. Hij komt uit een arbeidersgezin
uit de streek van Reims, daarover schreef
hij een autobiografisch boek “Retour à
Reims” (Terug naar Reims).” Als hij na
dertig jaar terugkeert naar zijn milieu, dat
vroeger heel loyaal stond tegenover het
communisme, merkt hij dat ze zo goed als
allemaal fan geworden zijn van het Front
National. Is dat ook niet een beetje wat
hier gebeurd is? Als de sp.a nu zo weinig
leden en sympathisanten telt, is dat toch
ook omdat de onderkant van de partij massaal
naar het populistische Vlaams Belang is
overgewaaid en de bovenkant naar Groen!
Vrijdag 22
mei 2020
Doktersbezoekje. Nja, veel wijzer ben ik
niet geworden. Dezelfde medicatie verder
blijven nemen en een paar keer in de week de
bloeddruk controleren. Gezien het feit dat
de bloeddruk een momentopname is, niet zo
eenvoudig te interpreteren, tenzij het
voortdurend té zou zijn. Enfin, wij doen
voort. Intussen al even mijn eigen boek
gelezen, dat op 15 november officieel
verschijnt en voorgesteld wordt, maar
eigenlijk al dateert van 2004. Hier en daar
nog wat tikfoutjes, dus die moeten recht
gezet. Op mijn laptop is de tekst in A4
opgeslagen, dat breng ik dus naar A5. Negen
hoofdstukjes. Bij het begin van elk
hoofdstuk zou ik een (abstract,
minimalistisch) tekeningetje plaatsen –een
paar fijne streepjes, niet meer – samen met
een drietal versregels. Alles samen worden
dat ongeveer 130 bladzijden vermoed ik. Bij
één hoofdstukje moet ik ook een
overgangsparagraafje toevoegen, want ik heb
gemerkt dat de twee personen die de
ik-figuur eerder ontmoet heeft en die hun
weg gegaan waren, plots weer ex nihilo
verschijnen. Allicht was dit hoofdstuk voor
het vorige geschreven, maar goed met een
korte verklarende paragraaf is dat weer snel
aan elkaar gelijmd. De vrijheid van de
schrijver, nietwaar. Ik was wel wat
verwonderd over de inhoud, zo helemaal
religieus-filosofisch. Nu ja mijn eerste
titel of ondertitel die in mijn hoofd zat
was in die tijd: “Een hedendaags
omcirkelen van de theodicee”, nou erg
intellectualistisch als je ’t mij vraagt,
maar gelukkig heb ik dat wat poëtischer
kunnen benoemen. Titel: “Een psalm tot
het laatst”, (verklarend)e ondertitel: “Lijden
en hoop in een tijdloze samenleving”.
Met opzet gekozen voor ‘tijdloos’ want erg
dubbelzinnig in de context, de lezer(es)
moet het maar ontdekken. Negen hoofdstukken,
negen liefdesbrieven aan een vrouw,
Kassandra (uiteraard niet toevallig die
naam, Kassandra in de Ilias de zieneres die
alles voorzag, onder meer de val van Troje,
maar er was niemand die haar geloofde). Die
brieven vormen als het ware het kader voor
de belevenissen van een ridder uit 16de
eeuw – de eeuw van Montaigne en een
knipoogje naar deze essayist zit er ook in
verweven, en dat verhaal is tegelijkertijd
ook een (om)kader(ing) voor 9 essays
(Montaigne is daar al!) over vooral de vraag
naar het waarom van het kwaad in de wereld.
De dialogen moeten het puur beschrijvende en
abstracte van de essays wat temperen.
Zaterdag 23
mei 2020
Colette, een vrouwelijke
Proust? Ik weet niet wie dat gezegd heeft of
misschien heeft niemand dat gezegd, maar ik
kan mij best in die uitspraak vinden. Neem
nu deze passage: “Het is puur de magie
van het verleden die me daar naartoe brengt
en me daar met dichte ogen laat staan – het
verleden waarover ik me buig als over een
dampende zwarte kop waaruit in blauwige
kringels een mengeling opstijgt van
herinneringen, slaap, illusies en spijt…”.
Een kop koffie in plaats van een tas thee,
en daar komen dan je kinderjaren terug!
Magie ! A la recherche du temps perdu? Ja,
maar wel twintig jaar voor de fameuze
passage uit Du côté de chez Swann.
Colette kreeg de eerste
staatsbegrafenis voor een vrouw in
Frankrijk. Dat was in 1954. Waren er dan
geen vrouwen die in aanmerking kwamen? Of
zijn die vrouwen misschien onsterfelijk?
Colette is 81 geworden. Iconen als Simone de
Beauvoir en Virginia Woolf waren unaniem
over haar kwaliteiten als schrijfster. (“Niemand
in Engeland kan zo schrijven” – V.W.)
Alleen mis ik soms die heerlijke lange, rond
zichzelf wentelende, nooit eindigende zinnen
van Marcel, maar voor de rest: ja, wat een
talent, die Colette!
Week
10 - 16 mei 2020
Donderdag 14
mei 2020
Doeschka
Meijsing, een vrouw van mijn hart, al zou
het niet gauw tot een toenadering gekomen
zijn tussen ons. Het is niet omdat ik haar
jongste broer bewonder, vereer dat het
tussen ons zou moeten klikken. Maar ze
schrijft prachtig. Bijvoorbeeld over de
liefde in Over de liefde. Veel heb ik in
haar roman niet onderstreept, in romans
onderstreep ik trouwens zelden, tenzij
prachtige zinnen, mooie woorden enz., maar
geen diepzinnige ideeën, dat is voor essays
of meer filosofische werken.
In
leesvolgorde: “’What a piece of work is
man’ prevelde ik Hamlet na.” (p.57)
Hamlet, die naam alleen al, hoeveel keer
heb ik dit stuk van Shakespeare gelezen?
Vijfmaal? Zesmaal? Geen idee, maar nu is het
toch een flinke tijd geleden. En dat
Doeschka het niet zo op mannen begrepen had,
weten wij al lang. Bladzijde 122 dan: “Wenen
was een monolithische stad, met vele
honderden mijlen land eromheen, geen zeekust
die de geest liet waaien. Een opgesloten
stad die zich de Turken van het lijf moest
houden, een stad met kwijtgeraakte
wingewesten vol grondstoffen, een stad van
vergane glorie, slechts bewoond door
ambtenaren en violisten.” Wat een rake
beschrijving van Wenen. Een paar regels
verder citeert ze ook een uitspraak van
Clemenceau uit 1919: “L’Autriche, c’est
ce qui reste.”. Ik denk dat ik nog één
zin onderstreept heb (naar het schijnt is
onderlijnd geen goed Nederlands, ik zou niet
weten wat er aan mankeert, maar goed dan:
onderstreept). O, toch eerst deze hier, toch
een diepzinnige terloopse opmerking: “Waarom
zou er geen waarom moeten zijn?” (p.
125). Zelf zou ik moeten vervangen door
mogen, maar in de context is moeten hier wel
op zijn plaats. En eentje voor de
romantische ecologisten of de ecologische
romantici. “… per vliegtuig, wat geen
reizen is, maar verplaatsen.” (p. 151).
Ik merk nu
dat mijn vorige aantekening al van tien
dagen geleden dateert, ik had nochtans de
bedoeling om elke dag wat neer te tikken in
mijn dagboek, het is zelfs geen weekboek
meer. Maar ik laat mij drijven door mijn
eigen wispelturigheid. Mijn vorig boek dat
ik uitgelezen heb, was van een heel andere
orde. Ja ik let er wat op fictie af te
wisselen met zogenaamde non-fictie, tot nu
toe lukt dat aardig, als ik mijn lijstje van
dit jaar tot op vandaag bekijk kom ik aan 22
non-ficties tegen 16 ficties. Bon, net vóór
Doeschka Meijsing was er ook een Nederlandse
schrijfster, een geleerde professor aan de
Rijksuniversiteit van Groningen, Rebecca
Hellemans. Het valt mij ook op dat er nogal
wat vrouwelijke auteurs in mijn leesmandje
zitten, bij non-fictie was dit zeker niet zo
bedoeld, bij fictie doorgaans wel. Rebecca
Hellemans dan: Cultuur. Zo heet haar boekje:
Cultuur. Daarin legt ze niet echt uit wat
cultuur is, dan wel wat anderen vonden wat
cultuur is. In haar inleiding al citeert ze
de onverbeterlijke Marcel Proust :”… dat
kunst ons echte leven is, de realiteit zoals
we die hebben gevoeld.” (p.7) en op de
volgende bladzijde voegt zij eraan toe: “Het
gaat Proust erom hoe we de werkelijkheid
herinneren.” (p. 8) hoe we de
werkelijkheid herinneren staat bij haar in
italic, maar omdat ik geciteerde passages al
in italic zet, heb ik dit even onderstreep
(onderlijnd) hier. Op dezelfde bladzijde,
iets wat min of meer een besluit kan zijn: “Zonder
perceptievermogen of kritisch vermogen zijn
we nergens, of zijn we terug waar we al
waren: in de platte realiteit van alle dag.”
Ik haat die platte dagen, maar gelukkig kan
ik stellen dat ik nog nooit (zeg nooit
nooit) een platte dag gekend heb. Zoals te
verwachten heb ik heel wat zinnen
onderstreept, bijvoorbeeld wanneer ze het
over haar onderwerp Cultuur heeft en hoe dat
af te bakenen, haar opmerking slaat trouwens
niet enkel op cultuur, er is wel meer
afbakeningsvervaging (en vaak hierdoor
normvervaging) over een begrip. “… dat
cultuur een containerbegrip is geworden waar
allerlei vormen van kunst, muziek of
literatuur in worden gegoten.” (p. 11).
Ach, ik merk dat ik maar beter ophoud met
overtikken, nu ik zie dat er op bijna elke
bladzijde iets onder- of aangestreept is.
Nochtans, als ik alles weer overlees (de
streepjespassages bedoel ik) dan is er toch
steeds weer die (h)erkenning en beaming.
Omdat ze veel denkers over het fenomeen
cultuur aanbrengt, heb ik ook hun namen
onderstreept, telkens ze voor het eerst
opdoken, de meesten waren mij wel bekend
(beaming dus), over anderen hoorde ik voor
het eerst, ook al noemde zij hun inbreng
essentieel of cruciaal. Een van die
crucialen is bijvoorbeeld Michel Foucault.
Ik kom die nu al zoveel malen herhaaldelijk
tegen in mijn boeken dat het hoog tijd wordt
wat nader kennis te maken met de man, daarom
ligt zijn biografie van Didier Eribon hier
al klaar. Het grote gevaar loert al om de
hoek: er zal om de haverklap verwezen worden
naar werken van andere schrijvers, en die
wil ik dan ook lezen. Alweer eens een
bijzonder hoge besmettingsgraad in het
vooruitzicht.
Vrijdag 15
mei 2020
Zojuist Tijd van Rüdiger Safranski herontdekt,
ik wist niet eens meer dat ik het uitgeleend
had. Straffe kost, dat wel en naar goede
Safranskiaanse gewoonte bestaan de
ondertitels van zijn hoofdstukken uit halve
paragrafen. Het overtikken van alle
onderstreepte passages zou me weer te ver
brengen, ik pik er enkele uit. Om te
beginnen al iets uit het voorwoord.
Voorwoorden worden vaak overgeslagen, een
truuk om dat te vermijden is: maak van je
voorwoord een eerste hoofdstuk, dan wordt
het beslist gelezen. Enfin, hier gaan we
dan: “We staan onherroepelijk onder het
bewind van de tijd. Des te beter dat we er
op zijn minst mee kunnen spelen. In verhalen
kunnen we ons vrij in de tijd bewegen –
vooruit en weer terug. Misschien is dit wel
het eigenlijke geheim van de
aantrekkingskracht van literatuur.” (p.
15)En nog eentje uit dat voorwoord, een
echte blikopener voor mij, niet dat ik
worstelde met het doorgaronden van het idee
Eeuwigheid, maar hier krijg ik toch een
afdoende antwoord. Safranski: “Eeuwigheid
is geen eindeloze tijd, maar iets anders dan
tijd.” (p. 16) Wat mij doet denken aan
de omschrijving van God door de Zwitserse
theoloog Kart Barth: “Gott is der ganz
Andere.”, waarmee volgens mij alles
gezegd is: pieker niet verder, breek je
hoofd er niet over: God is toch altijd
anders dan zoals je Hem/Haar tracht voor te
stellen. Een mooie quote over de romantici:
“(De romantici) hebben de verveling,
zoals al het afgrondelijke, met literaire
betovering begiftigd.” (p. 26). Zoals al
het afgrondelijke? Graag wat meer respect
voor de verveling meneer Safranski. Maar die
literaire betovering? Hm, dat wel
natuurlijk: Baudelaire & Co (ik ben zo’n
beetje een post-co). Verder heeft S. het ook
over “die granieten mistroostige
levenssleur”, kom, kom, niet overdrijven
zeker? “De tijd is schaars. Hoe kan tijd
eigenlijk schaars worden? Tijd zelf kan niet
schaars worden, hij wordt alleen schaars in
relatie tot bepaalde voornemens.” (p.
90). Op het eerste gezicht een open deur
intrappen, maar een fundamentele waarheid
die men niet kan weglachen. Al wat je doet
vraagt tijd, een dagboek bijhouden
bijvoorbeeld (en nog niet zo weinig tijd
ook!), alles wat je daarnaast doet of wilt
doen (brieven schrijven, tuinieren, boeken
lezen, …) vraagt eveneens tijd, maar samen
concurreren ze: schaarste is dan de term uit
de econome. Kiezen dus. Lijkt simpel, maar
wat te zeggen over de schaarse levensduur
die de mens toegemeten krijgt? Hier heb je
niet te kiezen, in het beste geval
aanvaarden, want ook als je het niet
aanvaardt ga je dood.
Zaterdag 16
mei 2020
Het begin van
een coronadag bestaat uit een aantal
regelmatige rituelen, je zou haast van een
ceremonie kunnen spreken. Na opstaan en
klaarmaken, hond buiten laten, gordijn in de
keuken optrekken, Senseo aanzetten, boeter
uit de frigo halen (niet voor mij), hond
binnen laten, andere gordijnen optrekken,
pillen uithalen, momenteel ook bloeddruk
meten, krant uithalen met handschoenen,
krant, handschoenen en sleutels, ontsmetten,
CD opzetten (achtergrond), ontbijtje, stukje
lezen in boek, dan krant doorbladeren, al
naargelang de tijd, de raadsels oplossen.
Tegen dan is het 10 uur, tijd om mij af te
zonderen, laptop aanzetten, nieuws, mails en
(losse) dagplanning opmaken.
Bij het
kiezen van CD’s laat ik mij leiden door het
toeval, ik neem telkens een willekeurige CD
uit telkens een ander rek – er zijn14
rekken/laden. Vandaag had ik dan Schubert’s
Winterreise vast, een heel oude opname uit
1954 met de bariton Hans Hotter en aan de
piano Gerald Moore, een monument dus. Met
Didier Eribons Foucault op de voorgrond lukt
het allerminst om Schubert op de achtergrond
te houden, dus regelmatig opgehouden met
lezen om te luisteren naar het verhaal van
die ongelukkige, afgewezen jongeling die in
de koude winternacht ronddoolt. Ondanks de
oude opname, heel mooi vertolkt. Sehnsucht
neemt dan bezit van mij of noem het
nostalgie: herinneringen aan prachtige
uitvoeringen, aan prachtige opnames
(Dietrich Fischer-Dieskau spant m.i. nog
altijd onbetwistbaar de kroon), maar ook dat
in gedachten dwalen in dat onbestaande
dromenlandschap van de romantiek: de bron
voor de stadpoort met de lindenboom, de
postkoets met al zijn brieven, maar niet
meer voor hem… En toch nog een hoofstukje
opgeschoven in de biografie van Fouks, zoals
sommige van zijn vrienden Foucault noemden,
Fouks of Fuchs, de Duitse vos. Een
hyper-intellectuele driftkikker die met
weinigen overeen kwam (ik zit nog maar in
zijn jonge jaren, hij is nog een twintiger),
een volmaakt sarcast heb ik de indruk die
met zijn ongenuanceerde opmerkingen anderen
de bomen in kon jagen. Leuk is wel om al die
andere namen die je zo links en rechts wel
eens tegen komt, daar nu verzameld te zien:
Sartre, Merleau-Ponty Blanchot, Lacan,
Derrida, Barthes, Lyotard, Garaudy, Le Roy
Ladurie (die van Montaillou, een verwoed
communist, dat wist ik niet), Althusser
(Foucault noemde zijn leermeester Thusse),
René Char, de piepjonge Pierre Boulez,
intussen ook al vier jaar gestorven en ik
vergeet er nog wel een paar, want ik heb het
boek hier niet bij me. Geen vrouwen in dit
rijtje, al waren die er wel, maar voor mij
wel onbekend, nu ja Foucault zelf was een
notoire homoseksueel die niet zozeer
sukkelde met zijn gevoelens (dat deed hij
juist niet), dan wel met het niet mogen of
kunnen uiten of beter met het onbegrip dat
toen nog bij velen - intellectuelen en
communisten – heerste. Dominique Fernandez –
een nog notoirdere homofiel verweet Foucault
trouwens zijn zwijgen daarrond. Althusser
wond er geen doekjes om: Foucault is – na
drie jaar actief lidmaatschap - uit de
Communistische partij gestapt omwille van
zijn geaardheid. Homoseksualiteit in het
communisme was nu eenmaal not done en
verwerpelijk. Straks vertrekt ik met hem
naar Zweden, maar dat is voor morgen.
Week 3 - 9 mei 2020
Maandag 4 mei
2020
Het was
zomer. Dat klinkt al behoorlijk voorbij. Het
was. Die zomer behoort dus al tot het
verleden, maar als wij over die zomer
schrijven, zitten wij er nog midden in.
Eigenlijk had ik liever geschreven: het
bleef zomer, want iets dat bleef is er nog,
want het blijft ook. Het bleef zomer is met
andere woorden net hetzelfde als zeggen: het
blijft zomer. Weinig werkwoorden hebben in
de verleden tijd dezelfde betekenis als in
de tegenwoordige tijd. Hoe dan ook: het was
zomer en dat is ook de eerste zin, of beter
het begin van de eerste zin uit het verhaal
De Landweg van Regina Ullmann.